naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
Carigna Investments N.V. h.o.d.n. Chequepoint, gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam,
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster,
gemachtigde: mr. A.J.P. Tillema, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft verweerster:
- besloten verzoekster de door haar verzochte inschrijving in het register van de Wet inzake geldtransactiekantoren (hierna: Wgt) voor het verrichten van transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °3, van de Wgt niet te verlenen;
- besloten de inschrijving in vorenbedoeld register voor het verrichten van transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °1 en °2, van de Wgt door te halen met ingang van 15 oktober 2004.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeksters gemachtigde bij brief van 13 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeksters gemachtigde bij brief van diezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende algehele schorsing van de werking van het bestreden besluit tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2004. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts was namens verzoekster aanwezig mr. L. Janssen, kantoorgenote van verzoeksters gemachtigde, alsmede D. Thorncroft, Group Compliance Officer van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts waren namens verweerster aanwezig J. den Ouden en R.J. Hoff, beiden werkzaam bij verweerster.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, c en e, van de Wgt wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. geldtransactiekantoor: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig ten behoeve van of op verzoek van een derde geldtransacties uitvoert, dan wel beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming daarvan;
c. geldtransactie:
1°. het wisselen van munten of bankbiljetten;
2°. het uitbetalen van munten of bankbiljetten op vertoon van een creditcard, tegen inlevering van een of meer cheques of tegen inlevering van een of meer onderdelen van het couponblad van een waardepapier aan toonder tegen inlevering waarvan de rente op dit waardepapier kan worden geïnd;
3°. het in het kader van een geldelijke overmaking ter beschikking krijgen van gelden of geldswaarden, teneinde deze gelden of geldswaarden al dan niet in dezelfde vorm aan een derde elders betaalbaar te stellen of te doen stellen, dan wel het betalen of betaalbaar stellen van gelden of geldswaarden nadat deze
gelden of geldswaarden elders al dan niet in dezelfde vorm ter beschikking zijn gesteld, waarbij deze geldelijke overmaking een op zichzelf staande dienst is.
e. register: het openbare register van geldtransactiekantoren dat door de zorg van de Minister van Financiën (hierna: de Minister) wordt gehouden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgt draagt de Minister zorg voor de inschrijving in het register van ieder geldtransactiekantoor dat daarom verzoekt, tenzij de Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
a. van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien de Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
b. van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
De in het derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zijn de bestuurders, de dagelijks beleidsbepalers, degenen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn om bestuur en dagelijks beleidbepalers te benoemen of te ontslaan en degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in het geldtransactiekantoor.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wgt kan de Minister de inschrijving doorhalen:
c. in geval Onze Minister op grond van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een van de in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen, of op grond van de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie:
1°. van oordeel is dat hierdoor de integriteit van het financiële stelsel wordt aangetast of aannemelijk is dat deze zou kunnen worden aangetast. Daarvan is in elk geval sprake indien de Minister een redelijk vermoeden heeft dat het geldtransactiekantoor of een of meer van de in artikel 2, derde lid, onder a, b, c of d, bedoelde personen zich schuldig maken of schuldig zullen maken aan witwassen of heling van geld dan wel betrokken zijn of zullen zijn bij de financiering van misdrijven die uit hoofde van internationale verplichtingen inzake terrorismebestrijding strafbaar zijn gesteld; of
2°. van oordeel is dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
De wijze waarop verweerster de betrouwbaarheid van één of meer personen, die het beleid van de onderneming of instelling bepalen of mede bepalen, in financiële toezichtswetgeving vaststelt, is neergelegd in de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede) beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2004, 74; hierna: de Beleidsregel). De Beleidsregel vervangt de eerdere gelijknamige beleidsregel van 19 april 2000 (Stcrt. 2000, 78) die - voorzover hier van belang - daar niet van verschilt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel geschiedt de beoordeling van de betrouwbaarheid door op basis van voornemens, handelingen en antecedenten (hierna gezamenlijk te noemen: antecedenten) te toetsen of betrokkene blijk geeft of heeft gegeven van zodanige gedragingen dat daardoor naar het oordeel van de toezichthouder diens betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn de bij de beoordeling van de betrouwbaarheid in acht te nemen antecedenten:
- strafrechtelijke antecedenten (bijlage A1 en bijlage A2);
- financiële antecedenten (bijlage B);
- toezichtsantecedenten (bijlage C);
- overige antecedenten (bijlage D).
Bijlage A2 bevat een limitatieve opsomming van antecedenten; de overige bijlagen zijn niet limitatief.
In Bijlage B is - onder meer - (thans onder de rubricering zakelijk) opgenomen:
“Zakelijk
Onder zakelijke financiële antecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging(en), worden in ieder geval de volgende verstaan:
- de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt/bekleedde als bestuurder of commissaris, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is/was voor het beleid, heeft belangrijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische procedures in Nederland of elders geleid;
- met betrekking tot de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als bestuurder of commissaris bekleedt/bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is/was voor het beleid, is surséance van betaling of faillissement aangevraagd of uitgesproken;
- [..].
Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden aangaande betrokkene die wijzen op betrokkenheid bij één of meer financiële gedragingen, voor zover die redelijkerwijs voor de toezichthouder van belang kunnen zijn.”.
In Bijlage C is - onder meer - opgenomen:
“Onder toezichtsantecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging(en), worden in ieder geval de volgende verstaan:
- het onjuist en/of onvolledig invullen van een vragenformulier vastgesteld door, dan wel anderszins verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens aan een van overheidswege (in Nederland of elders) met het toezicht op enig gebied van de financiële markten belaste toezichthouder;
- [..]
- [..]
- betrokkene, of zijn huidige of één van zijn voormalige werkgevers of een vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als bestuurder of commissaris bekleedt/ bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins (mede-)verantwoordelijk is/was voor het beleid, is in conflict geweest met een van overheidswege (in Nederland of elders) met het toezicht op enig gebied van de financiële markten belaste toezichthouder, en dit conflict heeft geleid tot enige maatregel jegens betrokkene dan wel jegens de vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als bestuurder of commissaris bekleedt/bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins verantwoordelijk is/was voor het beleid;
- [..];
Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden aangaande betrokkene die wijzen op betrokkenheid bij één of meer gedragingen op de financiële markten, voor zover die redelijkerwijs voor de toezichthouder van belang kunnen zijn.”.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel betrekt de toezichthouder bij zijn oordeelsvorming omtrent de vraag of de betrouwbaarheid niet meer buiten twijfel staat:
- in voorkomend geval het onderliggende verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval;
- de belangen die de toezichtwet beoogt te beschermen, alsmede
- de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Verzoekster was ten tijde in geding ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Wgt voor het verrichten van transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °1 en °2, van de Wgt. Voorts beschikte zij over een vrijstelling als bedoeld in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die, gelet op haar aanvraag om inschrijving in het register voor het verrichten van transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °3, van de Wgt, meebracht dat het verbod als geldtransactiekantoor werkzaam te zijn hangende de aanvraagprocedure als bedoeld in artikel 48, tweede lid, van de Wgt niet voor haar gold.
Met betrekking tot deze aanvraag heeft verweerster verzoekster bij brief van 16 juli 2004 bericht voornemens te zijn om de verzochte inschrijving te weigeren en voorts de reeds bestaande inschrijving door te halen. In dit verband heeft verweerster een aantal antecedenten opgesomd die volgens haar zijn toe te rekenen aan de in die brief genoemde bestuurders en beleidsbepalers van verzoekster en met zich brengen dat naar het oordeel van verweerster de betrouwbaarheid van die bestuurders en (mede)beleidsbepalers niet langer buiten twijfel staan. Voorts is zij van oordeel dat is gebleken dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie van verzoekster onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
Verzoekster heeft in een aantal Engelstalige stukken en een hoorzitting op 5 augustus 2004 een en ander weersproken alsook nadere inlichtingen verstrekt op verzoek van verweerster.
Verweerster heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
Hangende het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verweerster op verzoek van verzoekster schorsende werking verleend aan het bestreden besluit totdat op het verzoek is beslist mits het verzoek uiterlijk op 22 oktober 2004 zou worden behandeld.
2.3. Standpunten van partijen
Verweerster is van oordeel dat de betrouwbaarheid van de volgende huidige bestuurders of (mede)beleidsbepalers van verzoekster niet meer buiten twijfel staat:
- F.F.I Grovit;
- S.C.I. Grovit
- S. Ram Santhanam;
- D.J.E. Thorncroft.
Aan dit betrouwbaarheidsoordeel ligt de stelling ten grondslag dat deze personen ieder reeds bestuurder of (mede) beleidsbepaler van verzoekster waren ten tijde dat zich één of meer antecendenten voordeden waarvoor zij (mede) verantwoordelijk gehouden kunnen worden.
Deze antecedenten zijn de volgende:
- eerst op de hoorzitting van 5 augustus 2004 is van de zijde van verzoekster aangegeven dat H. Deans reeds sinds ongeveer augustus 2003 niet meer werkzaam is voor verzoekster, hetgeen ingevolge artikel 2, vijfde en zevende lid, van de Wgt onverwijld gemeld had moeten worden;
- met betrekking tot twee bijkantoren van verzoekster is door verweerster een aanwijzing gegeven wegens een op 18 september 2002 geconstateerde tekortschietende bedrijfsvoering en administratieve organisatie, hetgeen nadat deze niet bleek te zijn opgevolgd, heeft geleid tot een boeteoplegging door verweerster;
- F.F.I. Grovit heeft op een vragenformulier inzake betrouwbaarheidstoetsing de vraag of hij rechtstreeks danwel middellijk een financieel belang heeft of zeggenschap heeft in verzoekster ontkennend beantwoord, hetgeen in strijd is met verweersters bevindingen. In dit verband wijst verweerster onder meer op gesprekken met D. Moores in maart/april 2003, waaruit naar voren is gekomen dat F.F.I. Grovit (middellijk) eigenaar is van verzoekster en verzoekster bestuurt vanuit Brussel via Louise Management en zich daarbij tevens met de operationele aangelegenheden bemoeit, hetgeen in feite wordt ondersteund door verzoeksters brief van 26 augustus 2004;
- het niet voldoen aan fiscale administratieve verplichtingen bestaande uit: het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting en vennootschapsbelasting, het structureel geven van onjuiste en onvolledige inlichtingen aan de belastingdienst, het opzettelijk niet tijdig doen van belastingaangifte, het niet betalen op aangiften, het eerst voldoen van sociale premies nadat een faillisementsaanvraag door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen is gedaan dat door de belastingdienst is ondersteund.
Deze antecedenten die elk aan één of meer van bovenstaande personen zijn toe te rekenen geven verweerster aanleiding niet alleen de gevraagde inschrijving voor transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °3, van de Wgt niet te verlenen, maar voorts de eerdere inschrijving voor het verrichten van transacties als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, °1 en °2, van de Wgt door te halen.
Daarbij is voorts nog overwogen dat is gebleken dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie van verzoekster onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen.
Verzoekster heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening nu het bestreden besluit tengevolge zal hebben dat zij geen inkomsten uit de exploitatie van haar geldtransactiekantoren meer zal kunnen genereren, terwijl zij wel 29 mensen in dienst heeft en voorts met andere kosten wordt geconfronteerd zoals de huur- en huisvestingskosten.
Het bezwaarschrift noch het verzoek om voorlopige voorziening bevat een inhoudelijke grond waarom het bestreden besluit in bezwaar geen stand zou kunnen houden. Wel heeft verzoeksters gemachtigde nog op 21 oktober 2004 een faxbericht verstuurd met een aantal producties.
Daaronder bevindt zich een brief van 21 oktober 2004 afkomstig van J.H. Graham van Graham , Smith & Partners, International Tax Counsel gericht aan verzoeksters gemachtigde. In die brief wordt gesteld dat verzoekster haar aangiften telkens heeft gebaseerd op een overeenkomst met de belastingdienst, dat structureel onjuiste en onvolledige inlichtingen aan de fiscus zijn verstrekt behoeft een nadere onderbouwing van verweerster en dat de faillissementsaanvraag is te wijten aan het door de fiscus niet boeken van betalingen conform hetgeen was overeengekomen. Voorts is inzake de BTW-kwestie ondermeer een uitspraak van de Hoge Raad van 24 september 2004 (nr. 39.537) bijgevoegd dat ziet op een tweede cassatieberoep rondom de management- en marketingfee van Berkeley Administration Inc. en een faxbericht van Deloitte van 21 oktober 2004. In die fax is vermeld dat thans overleg tussen verzoekster en de belastingdienst plaats heeft omtrent de hoogte van de aftrek van voorbelasting in verband met diensten die worden verricht ten behoeve van afnemers buiten de Europese Unie (verzoekster hanteert thans een aftrekpercentage van 37%, terwijl de fiscus een percentage van 30% voorstaat). Voorts is daarin vermeld dat door verhuurders veelal ten onrechte BTW in rekening is gebracht bij verzoekster. Dat verzoekster de BTW in mindering heeft gebracht op de facturen met betrekking tot de huur leidt dan ook niet tot schade nu de verhuurder de voldane BTW aan de fiscus voldoet. Met betrekking tot enige andere onregelmatigheden geldt dat het om onbelangrijke overtredingen gaat, terwijl met betrekking tot de in 2003 aangekondigde boete door de fiscus nog geen besluit is genomen.
Voorts zijn stukken bijgevoegd die onderstrepen dat verzoeksters transfertransacties van groot belang zijn voor werknemers afkomstig uit de zogeheten derde wereldlanden die geld willen overmaken naar hun thuisland (voor wat betreft Nederland vooral mensen uit Ghana).
Tenslotte zijn een organogram en de jaarstukken 2003 van verzoekster overgelegd.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader uiteengezet alsmede aanvullende stukken overgelegd.
Nu de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk acht dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft ziet zij aanleiding in te gaan of het bestreden besluit naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar stand zal kunnen houden.
Zij ziet aanleiding daarbij eerst in te gaan op het in het bestreden besluit door verweerster neergelegde betrouwbaarheidsoordeel.
Met betrekking tot het in het bestreden besluit neergelegde betrouwbaarheidsoordeel heeft verweerster kennelijk - zoals ook ter zitting is gebleken - voor ogen gestaan dat de genoemde kwesties met de fiscus en het Uitvoeringinstituut werknemersverzekering Financiële antecedenten opleveren als neergelegd in Bijlage B van de beleidsregel en de overige antecedenten toezichtsantecedenten zijn als neergelegd in Bijlage C. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in navolging van de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven niet worden gezegd dat verweerster met de Beleidsregel onjuiste invulling heeft gegeven aan haar beoordelingsruimte.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding zich met betrekking tot de vraag of verweersters betrouwbaarheidsoordeel naar alle verwachting in bezwaar in stand zal kunnen blijven te beperken tot het volgende.
Onweersproken is dat verzoekster vanaf het jaar 2000 meer dan 40 boetes door de fiscus opgelegd heeft gekregen in verband met het niet tijdig betalen en het niet tijdig doen van aangifte met betrekking tot loonbelasting, premies volksverzekeringen en omzetbelasting. Voorts is onweersproken dat tussen verzoekster en de belastingdienst enige andere lang slepende kwesties spelen. Eén daarvan heeft betrekking op de aftrek van voorbelasting op baliewissels. Mede in dit verband ligt een schriftelijk voornemen van de fiscus voor tot boeteoplegging voor van 23 oktober 2003 wegens onjuiste aangifte omzetbelasting. Daar waar verzoekster zich op het standpunt stelt dat verweerster zich dient te onthouden van eigen kwalificaties los van het oordeel van de belastingdienst, is de voorzieningenrechter met verweerster van oordeel dat verweerster in het kader van het totstandkomen van een betrouwbaarheidsoordeel een eigen verantwoordelijkheid toekomt in het kwalificeren van feiten die ten grondslag liggen aan een antecedent. Verweerster heeft in dit verband terecht acht geslagen op interne correspondentie van verzoekster en heeft naar voorlopig oordeel van voorzieningenrechter daaruit redelijkerwijs de conclusie kunnen trekken dat zij willens en wetens een te hoog aftrekpercentage hanteert. De voorzieningenrechter acht het gelet op vorenstaande geenszins onbegrijpelijk dat verweerster heeft geconcludeerd dat verzoekster structureel haar verplichtingen jegens de belastingdienst op ernstige wijze verzaakt.
Met betrekking tot de faillissementsaanvraag door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekering heeft verweersters gemachtigde ter zitting aangevoerd dat die aanvraag door de belastingdienst werd ondersteund gelet op het door verzoekster structureel niet voldoen aan betalingsverplichtingen en dat de aanvraag eerst werd ingetrokken nadat verzoekster ongeveer € 250.000,- had voldaan wegens een reeds enige jaren openstaande schuld. Dat de faillissementsaanvraag op een misverstand zou berusten zoals van de zijde van verzoekster is gesuggereerd gaat derhalve niet op. De faillissementsaanvraag is aldus naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet ten onrechte als financieel antecedent opgevoerd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster naast deze financiële antecedenten met name het onjuist invullen van het betrouwbaarheidsformulier door F.F.I. Grovit alsmede de gedragingen die hebben geleid tot een eerdere boeteoplegging aan verzoekster door verweerster als ernstige feiten aan kunnen merken. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat hij het gestelde van de zijde van verzoekster omtrent de verdedigbare interpretatie door F.F.I. Grovit van vraag 10.1 op het betrouwbaarheidsformulier niet deelt nu die vraag mede spreekt over indirecte zeggenschap, terwijl onweersproken is dat F.F.I. Grovit deze zeggenschap heeft. Voorts overweegt hij dat de gedragingen die hebben geleid tot het boetebesluit van 27 mei 2003 verder voor zich spreken.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan reeds de weging van deze feiten verweerster tot het oordeel leiden dat de betrouwbaarheid van één of meer bestuurders en (mede)beleidsbepalers van verzoekster aan wie die antecedenten kunnen worden toegerekend, waarbij uitgangspunt zal moeten zijn dat iedere bestuurder en (mede)beleidsbepaler die die hoedanigheid had ten tijde van de betreffende feiten en omstandigheden medeverantwoordelijk is, niet langer buiten twijfel staat. Bij de ingevolge artikel 3 van de Beleidsregel te verrichten afweging - die gelet op de wettelijke context niet ziet op een belangenafweging omtrent een discretionaire bevoegdheid, maar valt binnen verweersters beoordelingsruimte - heeft verweerster groter belang kunnen hechten aan de ernst van die gedragingen en het belang van een integer financieel stelsel dan aan de belangen van verzoekster.
Een dergelijk betrouwbaarheidsoordeel brengt met zich dat verweerster enerzijds gehouden is de verzochte inschrijving te weigeren en dat zij anderzijds bevoegd is om de bestaande inschrijving door te halen. Dat kennelijk geen sprake is van kortgezegd witwaspraktijken of facilitering van terrorisme maakt dit niet anders nu de opsomming in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1° van de Wgt niet limitatief is.
Met betrekking tot de bevoegdheid ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 1° van de Wgt ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor een bijkomende indringende toetsing aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsbeginsel. Uitgangspunt zal immers moeten zijn dat verweerster gelet op de met het toezicht te beschermen belangen gevolgen verbindt aan een dergelijk betrouwbaarheidsoordeel.
Voorts heeft nog te gelden dat voor zowel de weigering tot inschrijving als de doorhaling door verweerster niet alleen een betrouwbaarheidsoordeel is tegengeworpen, maar voorts is tegengeworpen dat de bedrijfsvoering of de administratieve organisatie van verzoekster onvoldoende is om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen. Ook deze subsidiaire grondslag - die in het geheel niet is weersproken - kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit dragen.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2004.
De griffier: De voorzieningenrechter: