Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[a], wonende te [b], eiser,
gemachtigde mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te [b]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 10 april 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij over de periode van 3 december 2001 tot 24 februari 2003 een te hoog bedrag aan uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) heeft ontvangen en dat wordt teruggevorderd hetgeen onverschuldigd is betaald. De terugvordering bedraagt € 10.706,72, bestaande uit € 7.539,65 netto-uitkering en € 2.984,26 loonheffing.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 20 mei 2003 (bij verweerder ingekomen op 21 mei 2003), aangevuld bij brief van 10 juli 2003, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 28 oktober 2003, aangevuld bij brief van 24 november 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2004. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiser is op 1 september 1995 bij Panjo Tapijt v.o.f. (hierna: de werkgever) in dienst getreden. Het betrof een dienstverband voor 40 uur per week. Op 16 april 1996 is hij arbeidsongeschikt geworden. Op
13 oktober 1997 heeft eiser de werkzaamheden bij de werkgever hervat, zij het dat hij vanaf toen 20 uur per week is gaan werken. Met ingang van laatstgenoemde datum had eiser recht op een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25%. Daarnaast ontving hij vanaf die datum een WW-uitkering, gebaseerd op een 37-urige werkweek. Het loon dat eiser in verband met de werkzaamheden bij zijn werkzaamheden genoot, werd in mindering gebracht op zijn WW-uitkering. Per 1 november 2001 heeft eiser zijn werkzaamheden beëindigd. Daarna ontving hij een VUT-uitkering, gebaseerd op zijn voormalige arbeidsduur van 20 uur per week. De loongerelateerde WW-uitkering is per 13 januari 2002 beëindigd. Met ingang van die datum ontving eiser een WW-vervolguitkering.
Verweerder heeft in de periode van 1 november 2001 tot 31 december 2001 de loongerelateerde WW-uitkering uitbetaald onder aftrek van de VUT-uitkering. Met ingang van 31 december 2001 heeft verweerder de loongerelateerde WW-uitkering zonder aftrek van de VUT-uitkering uitbetaald. In de periode van 13 januari 2002 tot 24 februari 2003 heeft verweerder de vervolguitkering WW zonder aftrek van de VUT-uitkering uitbetaald.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WW moeten op de uitkering geheel in mindering worden gebracht inkomsten wegens loonderving, inkomsten wegens ouderdomspensioen en inkomsten wegens uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Ingevolge artikel 34, zevende lid, van de WW mogen in afwijking van het eerste lid de inkomsten wegens ouderdomspensioen niet op de uitkering in mindering worden gebracht, indien zij door de werknemer na het intreden van de werkloosheid worden ontvangen en zij betrekking hebben op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen (hierna: de Regeling) bepaalt dat een uitkering op grond van een regeling tot vervroegde uittreding voor de toepassing van artikel 34 van de Werkloosheidswet met een ouderdomspensioen wordt gelijkgesteld.
Artikel 22a, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering moet herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV ingevolge artikel 22a, tweede lid, van de WW besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, moet de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer worden teruggevorderd.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de WW kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.3 Standpunten van partijen
Verweerder stelt dat hij op grond van artikel 34, eerste lid, van de WW in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling gehouden was de VUT-uitkering die eiser heeft ontvangen, in mindering te brengen op zijn WW-uitkering.
Artikel 34, zevende lid, van de WW is volgens verweerder niet van toepassing, omdat de onderhavige VUT-uitkering voortvloeit uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en niet uit een andere dienstbetrekking. Er is volgens verweerder geen sprake geweest van twee dienstbetrekkingen die voor het intreden van de werkloosheid naast elkaar werden vervuld.
Volgens verweerder kon eiser uit de omstandigheid, dat in de periode van 31 december 2001 tot 24 februari 2003 de VUT-uitkering abusievelijk niet in mindering is gebracht, redelijkerwijs niet afleiden dat de VUT-uitkering in de daaraan voorafgaande periode ten onrechte wèl in mindering was gebracht. Doordat zijn inkomen vanaf 31 december 2001 steeg, had eiser volgens verweerder juist argwaan moeten krijgen en contact met verweerder moeten opnemen.
Verweerder is zijns inziens op grond van artikel 22a van de WW verplicht om eisers WW-uitkering wat de periode van 31 december 2001 tot 24 februari 2003 betreft te herzien. Uit artikel 36 van de WW volgt naar de mening van verweerder dat de ten onrechte uitbetaalde bedragen moeten worden teruggevorderd.
Eiser stelt dat artikel 34, zevende lid, van de WW wel van toepassing is. Hij wijst er in dit verband op dat de werkloosheid is ontstaan uit het dienstverband van 40 uur per week dat hij bij zijn voormalige werkgever had. Toen dit dienstverband werd gewijzigd in een dienstverband van 20 uur per week, ontstond zijns inziens een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan. Subsidiair stelt eiser dat de WW-uitkering, die hij ontving naast de inkomsten uit zijn 20-urig dienstverband, voor de toepassing van artikel 34, zevende lid, van de WW moet worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking.
Eiser acht het onrechtvaardig dat hij, nadat hij veertig jaar gedurende 40 uur per week heeft gewerkt, nu ineens slechts een inkomen ontvangt dat verband houdt met een 20-urige werkweek. Verder stelt eiser dat zowel zijn voormalige werkgever als Relan Pensioen B.V., die de VUT-uitkering verzorgt, hebben medegedeeld dat de VUT-uitkering naast een WW-uitkering kon bestaan. Daarom kan volgens eiser niet met vrucht worden gesteld dat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel WW-uitkering ontving. Eiser ging er naar zijn zeggen van uit dat verweerder zijn VUT-uitkering in de periode van 1 november 2001 tot 31 december 2001 ten onrechte in mindering had gebracht en dat die fout met ingang van 31 december 2001 werd hersteld. Bovendien acht eiser van belang dat hij steeds alle relevante informatie aan verweerder heeft verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat eisers VUT-uitkering ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. Uit het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de WW vloeit dan ook voort dat deze uitkering in beginsel in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering.
Eisers stelling dat de VUT-uitkering voortvloeit uit een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, kan niet als juist worden aanvaard, alleen al omdat de beide door eiser bedoelde dienstbetrekkingen voor het intreden van de werkloosheid niet naast elkaar werden vervuld; het dienstverband van 20 uur per week volgde op een dienstverband van 40 uur bij dezelfde werkgever.
De door eiser voorgestelde extensieve interpretatie van artikel 34, zevende lid, van de WW, die er op neer komt dat de WW-uitkering die hij naast zijn dienstbetrekking genoot, met een dienstbetrekking wordt gelijkgesteld, zou er toe leiden dat artikel 34, eerste lid, van de WW toepassing zou missen in alle gevallen waarin een werknemer minder gaat werken, in verband daarmee een gedeeltelijke WW-uitkering ontvangt en vervolgens het resterende dienstverband beëindigt door vervroegde uittreding. In de tekst van artikel 34, zevende lid, van de WW vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever dergelijke vèrstrekkende consequenties heeft beoogd.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 34, zevende lid, van de WW in het onderhavige geval niet van toepassing is. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers VUT-uitkering ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WW in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering.
In de door eiser aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk kon afzien van herziening, respectievelijk terugvordering. In dit verband overweegt de rechtbank dat dringende redenen als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, respectievelijk artikel 36, vierde lid, van de WW alleen kunnen zijn gelegen in de persoonlijke omstandigheden van betrokkene en niet in bijvoorbeeld onjuiste voorlichting door eisers voormalige werkgever of door de instantie die zijn VUT-uitkering verzorgt. De omstandigheid dat verweerder enkele maanden ten onrechte heeft nagelaten de VUT-uitkering in mindering te brengen, doet niet af aan verweerders bevoegdheid (en wettelijke plicht) om die fout te herstellen.
Gelet op het bovenstaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Havik.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van F.R. Lader als griffier, uitgesproken in het openbaar op
15 oktober 2004.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.