Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[a], wonende te Schiedam, eiseres,
gemachtigde mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen,
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij op 8 juni 2003 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, maar dat zij na 8 juni 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht en daarom geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 mei 2003 (aangevuld bij brief van 9 juli 2003) bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daarnaast de grondslag van de weigering om een WAO-uitkering toe te kennen, gewijzigd. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiseres vanaf 10 juni 2002 niet onafgebroken gedurende 52 weken recht heeft gehad op ziekengeld op grond van de Ziektewet (hierna: ZW).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 oktober 2003 (aangevuld bij brief van 21 november 2003) beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 4 december 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2004. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres heeft als administratief medewerkster een dienstverband voor 20 uur per week. Zij is op 10 juni 2002 wegens rugklachten uitgevallen. Eiseres is vervolgens verscheidene malen door de bedrijfsarts gezien. Tijdens een spreekuur op 24 januari 2003 heeft de bedrijfsarts met eiseres afgesproken dat zij per 3 februari 2003 vier maal vier uur zou gaan werken en haar werkzaamheden per 17 februari 2003 weer geheel zou hervatten. Begin februari heeft eiseres zich wederom ziek gemeld, waarna de bedrijfsarts eiseres op 14 februari 2003 voor een spreekuur heeft uitgenodigd. Tijdens dit spreekuurcontact heeft de bedrijfsarts opnieuw met eiseres afgesproken dat zij haar werk per 17 februari 2003 volledig zou hervatten. De bedrijfsarts heeft eiseres op de laatstgenoemde datum hersteld verklaard.
Eiseres heeft op 20 februari 2003 verzocht om een deskundigenoordeel (een zogeheten second opinion) omdat zij zich niet geschikt achtte om haar werk te hervatten. De verzekeringsarts van het UWV, H. Nouri, heeft eiseres op 31 maart 2003 onderzocht. Blijkens zijn verslag achtte hij zich niet in staat om een oordeel te geven over de vraag of eiseres als gevolg van ziekte per 14 februari 2003 ongeschikt was om haar werk te verrichten.
Op 26 maart 2003 heeft eiseres zich wederom ziek gemeld. Naar aanleiding van die ziekmelding is zij op 24 april 2003 door de bedrijfsarts gezien. De bedrijfsarts achtte eiseres niet geschikt voor het verrichten van haar arbeid. Tijdens een spreekuurcontact op 15 mei 2003 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat eiseres nog steeds arbeidsongeschikt was en met eiseres afgesproken dat zij vanaf 15 mei 2003 op arbeidstherapeutische basis zou gaan werken gedurende vier uur per week.
Eind april 2003 heeft eiseres een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend.
2.2 Standpunten van partijen
Verweerder heeft in het bestreden besluit in aanmerking genomen dat eiseres per 17 februari 2003 hersteld is verklaard en dat zij zich op 26 maart 2003 weer ziek heeft gemeld. Omdat tussen de hersteldverklaring en de ziekmelding meer dan vier weken waren verstreken, begon volgens verweerder op 26 maart 2003 een nieuwe wachttijd. Dit leidt er volgens verweerder toe dat eiseres tot het moment waarop zij de WAO-uitkering aanvroeg, niet onafgebroken gedurende 52 weken met onderbrekingen van minder dan vier weken aanspraak had kunnen maken op ziekengeld op grond van de ZW, dan wel op doorbetaling van haar loon als bedoeld in artikel 29, eerst lid onder a, van de ZW. Verweerder heeft de WAO-uitkering daarom geweigerd.
Eiseres stelt dat zij per 17 februari 2003 niet volledig is gaan werken, omdat zij zich daar toe niet in staat achtte; om die reden heeft zij ook een second opinion gevraagd. Zij stelt dat zij uiteindelijk pas op 22 oktober 2003 voldoende hersteld was om haar werkzaamheden volledig te hervatten, en voor deze datum onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18 van de WAO is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde, dus gangbare arbeid, waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van deze wet, twee aspecten van belang zijn, te weten:
- of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn;
- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met gangbare arbeid een inkomen te verwerven.
Teneinde ter zake van arbeidsongeschiktheid aanspraak te kunnen maken op uitkering ingevolge de WAO dient de verzekerde ingevolge artikel 19 van de WAO onder andere aan het volgende te voldoen:
- hij moet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt zijn geweest;
- hij moet na deze periode nog steeds arbeidsongeschikt zijn en
- hij moet tenminste 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO zijn.
In het tweede lid van artikel 19 van de WAO is bepaald dat voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het vorige lid, perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
In artikel 19, vijfde lid, van de WAO is bepaald dat voor het bepalen van de periode van 52 weken steeds in aanmerking worden genomen perioden, gedurende welke de verzekerde aanspraak heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet.
In artikel 19, zesde lid, van de WAO is bepaald dat voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid een belanghebbende geacht wordt aanspraak te hebben op ziekengeld krachtens de Ziektewet, indien hem in verband met de artikelen 19a, 19b, 29, 30, 31, 42, 44 en 45 van de Ziektewet geen ziekengeld wordt uitgekeerd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Ziektewet, voor zover hier van belang, wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres’ werkgever haar loon heeft doorbetaald in de periode tussen haar ziekmelding op 10 juni 2002 en de indiening van de aanvraag voor de WAO-uitkering.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 27 februari 2002 (RSV 2002/135) overweegt de rechtbank dat uit artikel 19 van de WAO in samenhang met artikel 29 van de ZW volgt dat verweerder diende te beoordelen of eiseres gedurende een onafgebroken periode van 52 weken in beginsel aanspraak kon maken op ziekengeld. In de uitspraak van de CRvB van 28 mei 2004 (RSV 2004/234) is geoordeeld dat daartoe in een situatie als de onderhavige vereist is dat verweerder zelf antwoord geeft op de vraag of zich één van de gevallen, genoemd in artikel 19, zesde lid, van de WAO voordoet. De omstandigheid dat de werkgever loon heeft doorbetaald omdat hij of zijn Arbo-dienst meende dat de werknemer arbeidsongeschikt is, is volgens de CRvB niet maatgevend voor het antwoord op de vraag of de wachttijd is vervuld. Verweerder is mitsdien zelfstandig bevoegd te beoordelen of de wachttijd is vervuld, zo oordeelde de CRvB.
Uit de laatstgenoemde uitspraak van de CRvB volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet alleen bevoegd, maar ook gehouden is om te beoordelen of de wachttijd is volgemaakt. In het onderhavige geval diende verweerder dan ook zelf te beoordelen of de hersteldverklaring per 17 februari 2003 op goede gronden heeft plaatsgevonden. Verweerder mag daarbij niet alleen afgaan op de mededelingen van de bedrijfsarts.
Uit verweerders besluitvorming blijkt geenszins dat er een zelfstandige beoordeling heeft plaatsgevonden. Eiseres’ verzoek om een second opinion heeft niet geleid tot een inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts, met name omdat te veel tijd was verstreken tussen de hersteldverklaring en het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek. De omstandigheid dat het onderzoek werd belemmerd door dit tijdsverloop, moet voor rekening van verweerder blijven. Eiseres heeft haar verzoek om second opinion immers gedaan op 20 februari 2003, dus kort na de datum van de hersteldverklaring.
Ter zitting is namens verweerder medegedeeld dat een bezwaarverzekeringsarts inmiddels op basis van dossieronderzoek tot het oordeel is gekomen dat de hersteldverklaring op 17 februari 2003 terecht is geschied. De juistheid van dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts laat zich echter niet beoordelen, alleen al omdat het niet is neergelegd in een geschrift dat tijdig aan de rechtbank is overhandigd. Daardoor is ook niet te beoordelen op welke argumenten het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts steunt.
Het bovenstaande klemt te meer omdat eiseres zich begin februari 2003, dus nadat de hersteldverklaring per 17 februari 2003 was aangekondigd, wederom ziek heeft gemeld en omdat ook op 26 maart 2003 weer een ziekmelding volgde, naar het zich laat aanzien vanwege dezelfde klachten. Nu de laatstgenoemde ziekmelding er toe heeft geleid dat de bedrijfsarts eiseres wederom arbeidsongeschikt achtte, is niet ondenkbaar dat eiseres ook op 17 februari 2003 wegens rugklachten niet (geheel) in staat was om te werken.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op ontoereikend onderzoek. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
Hoewel het beroep gegrond dient te worden verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek van eiseres om het UWV te veroordelen tot vergoeding van schade die zij heeft geleden, in te willigen. De omvang van de te vergoeden schade laat zich immers nog niet vaststellen, aangezien nog niet vast staat hoe uiteindelijk op eiseres’ aanvraag zal worden beslist. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit ook het schadevergoedingsaspect aan de orde moeten stellen.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden schade af;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 31 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden,
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Havik.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. C.A.F. van Ginneken als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.