Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: TELEC 02/751 - RIP
TELEC 02/2295 - RIP
KPN Telecom B.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, eiseres,
gemachtigde mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam,
de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder,
gemachtigden mr. E.J. Daalder en mr. M.H.P. Claassen, advocaten te ‘s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 22 maart 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij onrechtmatig handelt wanneer zij voor telecommunicatie-verkeer naar de netwerken KPN IND en KPN UDS transittarieven in rekening brengt.
Bij brief van 20 april 2001 heeft eiseres zich tegen dit oordeel verzet en aangegeven eventueel een nadere toelichting te willen geven.
Bij brief van 23 mei 2001 – kennelijk gericht aan eiseres – heeft verweerder nogmaals uitgesproken dat naar zijn oordeel eiseres onrechtmatig handelt door transittarieven in rekening te brengen voor verkeer naar de netwerken KPN IND en KPN UDS; bij deze brief heeft verweerder eiseres er voorts op gewezen dat inmiddels wordt overwogen om het ter beschikking staande instrumentarium, in casu een last onder dwangsom, in te zetten om de handelwijze van eiseres zo spoedig mogelijk te doen beëindigen.
Bij brief van 1 juni 2001 heeft eiseres het gestelde in de brief van 23 mei 2001 weersproken; eiseres vermeldt dat naar haar mening transitdienstverlening het onderwerp is van privaatrechtelijke overeenkomsten en niet behoort tot het bevoegdheidsterrein van verweerder.
Bij brief van 10 augustus 2001 heeft verweerder zijn eerdere oordeel gehandhaafd. Verweerder heeft aangegeven thans voorbereidingen te treffen om aan eiseres een last onder dwangsom op te leggen, en voorts dat verweerder een onderzoek heeft geopend naar het in rekening brengen door eiseres van transittarieven voor verkeer naar het netwerk van KPN Mobile N.V. (hierna: KPN Mobile).
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 13 september 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit I) heeft eiseres bij brief van 26 maart 2002 (ingekomen bij de rechtbank op dezelfde dag) beroep ingesteld. Op 5 april 2002 is een aanvullend beroepschrift gevolgd.
Bij brief van 21 maart 2002 heeft verweerder aan eiseres vervolgens medegedeeld, dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door voor verkeer naar het netwerk KPN Mobile transittarieven in rekening te brengen, althans voor de periode voorafgaand aan het moment dat KPN Mobile rechtspersoonlijkheid verkreeg.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 2 mei 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit II) heeft eiseres bij brief van 26 augustus 2002 (ingekomen bij de rechtbank op dezelfde dag) beroep ingesteld. Bij brief van 21 oktober 2002 is het beroepschrift aangevuld. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de beroepen tegen het bestreden besluit I en tegen het bestreden besluit II gevoegd te behandelen.
Verweerder heeft bij brieven van 21 juni 2002 en 27 januari 2003 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2004. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door S.A. van der Does. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.H.P. Claassen, bijgestaan door mr. A.T.H. Meyer en A. Elges.
2.1 Achtergrond van het geschil
Eiseres, een in Den Haag gevestigde besloten vennootschap naar Nederlands recht, is een aanbieder van openbare mobiele telecommunicatienetwerkdiensten en van openbare telecommunicatiediensten. Eiseres heft tarief voor het versturen van elektronische data via haar telecommunicatienetwerken.
In november en december 2000 hebben RSL Com, Versatel, OneTel en Priority Telecom (hierna: de Telco’s) bij verweerder klachten ingediend over het door eiseres aan Telco’s in rekening brengen van transittarieven voor het transport van Telco verkeer dat afkomstig is van aansluitingen in het netwerk van eiseres die zijn ingesteld op Carrier pre Select of Carrier Select en dat als bestemming heeft de Internet Service Providers (hierna: ISP’s) die zijn verbonden met het netwerk van KPN IND of van KPN UDS. Na mondeling en schriftelijk overleg met eiseres heeft verweerder bij brief van 22 maart 2001 als oordeel uitgesproken dat eiseres onrechtmatig handelt door voor diensten via de netwerken KPN IND en KPN UDS afzonderlijk tarief in rekening te brengen, omdat deze netwerken als onzelfstandige onderdelen van eiseres zijn aan te merken en niet als zelfstandige rechtspersonen die op eigen naam en voor eigen risico openbare telecommunicatienetwerken of openbare telecommunicatiediensten exploiteren; van interconnectie als bedoeld in artikel 6:1 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw,) is derhalve geen sprake. Verweerder heeft van eiseres gevorderd dat zij het door haar klanten teveel betaalde aan hen zou terugstorten en deze brief tevens in copie naar de Telco’s gezonden.
Vervolgens heeft tussen eiseres en verweerder een gedachtenwisseling plaatsgevonden, tijdens welke verweerder heeft aangegeven, bij brief van 23 mei 2001: voornemens te zijn, daarna bij brief van 10 augustus 2001: voorbereidingen te treffen, om aan eiseres een last onder dwangsom op te leggen.
Op 23 augustus 2001 heeft verweerder, op de vraag van eiseres of verweerder’s brief van 22 maart 2001 moest worden opgevat als een besluit op grond van artikel 6.3, tweede lid, van de Tw of als handhavingsbesluit op grond van hoofdstuk 15 van de Tw, geantwoord dat de genoemde brief geen besluit was in de zin van artikel 6.3, tweede lid, van de Tw, en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 13 september 2001 heeft eiseres bij verweerder bezwaar ingediend en betoogd dat de brieven van verweerder van 22 maart, 23 mei en 10 augustus 2001 weliswaar geen besluiten in de zin van artikel 6.3, tweede lid, van de Tw waren, maar wel een appellabel bestuurlijk rechtsoordeel inhielden.
In zijn beslissing op bezwaar van 12 februari 2002 heeft verweerder geoordeeld dat de genoemde drie brieven weliswaar een definitief bedoeld rechtsoordeel bevatten, maar geen appellabel bestuurlijk rechtsoordeel in de zin van de bestuursrechtelijke jurisprudentie, die immers als voorwaarde voor het bestaan van een appellabel bestuurlijk rechtsoordeel stelt dat het voor eiseres onevenredig bezwarend zou zijn geweest een handhavingsbesluit van verweerder af te wachten.
Verweerder heeft inmiddels zijn onderzoek voortgezet, thans, voor zover hier van belang, betreffende het telecommunicatie-verkeer dat valt onder KPN Mobile, en na nieuwe correspondentie met eiseres heeft verweerder bij brief van 21 maart 2002 als zijn oordeel uitgesproken dat eiseres onrechtmatig heeft gehandeld door ook voor dit verkeer transittarieven in rekening te brengen, zij het slechts in de periode tot 7 oktober 1999, toen KPN Mobile rechtspersoonlijkheid verkreeg, en dat de klanten van eiseres langs civielrechtelijke weg het door hen teveel betaalde zouden kunnen terugvorderen.
Bij brief van 2 mei 2002 heeft eiseres bij verweerder bezwaar ingediend en met verwijzing naar verweerders beslissing op bezwaar van 12 februari 2002 betoogd dat diens brief van 21 maart 2002 wel een appellabel bestuurlijk rechtsoordeel zou inhouden. Eiseres heeft verweerder verzocht haar ontvankelijk te verklaren.
In zijn beslissing op dit bezwaar heeft verweerder geoordeeld dat zijn brief van 21 maart 2002, overeenkomstig zijn brieven van 22 maart, 23 mei en 10 augustus 2001, een als definitief bedoeld rechtsoordeel bevat, maar geen appellabel bestuurlijk rechtsoordeel in engere zin omdat het voor eiseres niet onevenredig bezwarend zou zijn geweest om op een handhavingsbesluit af te wachten. De brief is dus niet op te vatten als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft ervan afgezien eiseres te horen, ingevolge artikel 7:3, onder a, van de Awb.
2.2 Standpunten van partijen
Bij brieven van 26 maart 2002 en 26 augustus 2002 heeft eiseres beroep ingesteld. Tegen het bestreden besluit heeft zij - kort samengevat - de volgende beroepsgronden aangevoerd.
Eiseres stelt dat zij het thans door verweerder gewraakte systeem reeds sedert oktober 1995 heeft toegepast, met medeweten van verweerder. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat zij niet in strijd met de Tw handelde. Het huidige standpunt van verweerder is een verandering in de juridische situatie die grote gevolgen voor de markt en voor eiseres zal hebben. Eiseres zal miljoenen verlies lijden, temeer daar het nieuwe standpunt van verweerder met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Telco’s handelen reeds volgens verweerders nieuwe standpunt en weigeren te betalen of verrekenen huidige rekeningen met vroegere betalingen. Concurrenten hebben nu een groot voordeel. Eiseres stelt dat deze gevolgen onevenredig bezwarend zijn.
Voorts stelt eiseres dat zij niet op handhaving door verweerder wilde wachten en dat ook niet hoefde. Eiseres, na jarenlange praktijk geconfronteerd met het in haar ogen nieuwe standpunt van verweerder, heeft er steeds naar gestreefd duidelijkheid te verkrijgen en eventueel de haar toekomende middelen van bezwaar en beroep te gebruiken, om zich uiteindelijk te voegen naar wat wettig zou blijken.
Verweerder, stelt eiseres, heeft door de weg van deze “definitieve rechtsoordelen” te kiezen, aan eiseres de mogelijkheid van bezwaar en beroep ontnomen en daarmee de mogelijkheid van zekerheid door middel van een rechterlijk oordeel.
Eiseres heeft betoogd dat de oordelen van verweerder als besluiten in de zin van de Awb moeten worden beschouwd, omdat ze bindend zijn en rechtsgevolg hebben.
Verweerder heeft het standpunt van eiseres gemotiveerd weersproken.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 6.3, tweede lid, van de Tw bepaalt dat geschillen tussen bij interconnectie betrokken aanbieders met betrekking tot de vraag of de ter zake tussen hen bestaande verbintenissen, of de wijze waarop deze worden nagekomen, strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens de Tw, op aanvraag van een of meer van de betrokken aanbieders door verweerder worden beslecht. In geval verweerder van oordeel is dat er sprake is van strijd met het bij of krachtens de Tw bepaalde, dan kan verweerder ter beëindiging van deze situatie regels vaststellen die tussen de aanbieders zullen gelden. In voorkomende gevallen treden de bedoelde regels in de plaats van de tot dan toe bestaande verbintenissen.
In hoofdstuk 15 van de Tw is het toezicht op de naleving van de wet geregeld.
2.3 Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank beperkt zich tot de vraag of, zoals verweerder heeft gedaan, eiseres in de bestreden besluiten I en II op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het bestreden besluit I verwijst naar een reeks brieven die verweerder aan eiseres heeft doen toekomen, van 22 maart 2001, van 23 mei 2001, en van 10 augustus 2001. Het bestreden besluit II wijst terug naar het schrijven van verweerder aan eiseres van 21 maart 2002.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of deze brieven van verweerder een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelzen.
Tussen partijen is niet in geding, en de rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen, dat de brieven van verweerder van 22 maart 2001 en 21 maart 2002, in de bewoordingen van verweerder, “een als definitief bedoeld rechtsoordeel” bevatten over de uitleg van de Tw in een specifieke situatie. In de brieven van 23 mei en 10 augustus 2001 heeft verweerder aangegeven zich bevoegd te achten ter zake handhavend op te treden.
Het uitspreken van een als definitief bedoeld rechtsoordeel door een bestuursorgaan kan naar vaste jurisprudentie in zeer bijzondere gevallen worden aangemerkt als het verrichten van een zelfstandige publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, die bij de bevoegde rechter kan worden aangevochten. Hiervoor bestaat grond in die gevallen dat niet kan worden geoordeeld dat het bedoelde rechtsoordeel vooruitloopt op een ten aanzien van betrokkenen te verwachten of door hen uit te lokken besluit tot handhaving van de wettelijke regeling, waartegen betrokkenen alsdan in rechte kunnen opkomen zonder dat dit afwachten of uitlokken kan worden aangemerkt als een voor hen onevenredig belastende weg naar de rechter. De rechtbank verwijst hier naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) d.d. 21 juli 1998 (gepubliceerd in AB 1998/437; vgl. CBb 13 augustus 2002, gepubliceerd in AB 2002/38), meer specifiek naar de navolgende overwegingen::
“dat een toezichthouder als verweerster, zijnde een bestuursorgaan aan wie ook overigens bevoegdheden tot uitvoering of handhaving van de betrokken wettelijke regeling zijn toegekend, zijn verzoek gepaard kan doen gaan met rechtsoordelen die gelet op hun strekking en bezien in het licht van de mate van ongewisheid die de in het algemeen geformuleerde wettelijke voorschriften omtrent hun toepasbaarheid in een bepaald geval laten bestaan, van substantiële betekenis zijn voor de rechtszekerheid van de aangezochte (rechts)persoon omtrent zijn rechtspositie. In zeer bijzondere gevallen kan het geven van een dergelijk rechtsoordeel worden aangemerkt als het verrichten van een op zichzelf staande publiekrechtelijke rechtshandeling die bij de naar de materie bevoegde bestuursrechter kan worden aangevochten. Dit kan zich evenwel slechts voordoen in gevallen waarin niet kan worden geoordeeld dat het rechtsoordeel vooruitloopt op ten aanzien van de aangezochte (rechts)persoon te verwachten of door hem uit te lokken besluiten tot toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen zonder dat sprake is van een voor de betrokken (rechts)persoon onevenredig belastende weg naar de rechter.”
Verweerder heeft zich in zijn verweren op het standpunt gesteld dat zijn in de aangehaalde brieven uitgedrukte rechtsoordeel niet kan worden opgevat als een publiekrechtelijke rechtshandeling zoals in de jurisprudentie omschreven, nu eiseres de naar zijn oordeel met de Tw strijdige tarieven al geruime tijd in rekening brengt en het dus niet onevenredig belastend voor haar zou zijn te wachten op een besluit van verweerder tot handhaving van de Tw.
De rechtbank stelt vast dat in het algemeen niet snel zal worden aangenomen dat het afwachten van een handhavingsbesluit voor betrokkenen onevenredig belastend is indien de naar het oordeel van het betreffende bestuursorgaan met de wet strijdige handelingen van betrokkene al geruime tijd plaats vinden. Zij ziet echter in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden waardoor het vasthouden aan het algemene uitgangspunt in dit geval tot een onredelijk resultaat zou leiden.
Eiseres heeft gesteld en verweerder heeft niet betwist dat verweerder op de hoogte was van het feit dat eiseres sinds oktober 1995 de gewraakte tarieven voor transit in rekening heeft gebracht. Pas nadat verweerder uit de markt klachten had ontvangen heeft hij een nader onderzoek doen instellen en als uitkomst daarvan de conclusie getrokken dat de bedoelde tarieven strijdig zijn met de Tw. Kennelijk heeft verweerder tevoren niet de overtuiging gehad dat de handelwijze van eiseres in strijd is met de Tw.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder na het aankondigen van handhavingsmaatregelen in zijn brieven van 23 mei en 10 augustus 2001 deze desondanks tot op heden niet heeft getroffen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat aan het uitblijven van handhavingsmaatregelen een bewuste keuze van verweerder ten grondslag ligt, een keuze die op of omstreeks respectievelijk kort na 10 augustus 2001 is gemaakt. Deze keuze is bovendien aan de betrokken partijen kenbaar gemaakt in verweerders brief van 21 maart 2002, waarin de navolgende passage is opgenomen:
“Het college acht het redelijk dat, voor zover door KPN aan marktpartijen voor het verkeer naar de onder punt 17 genoemde netwerken en diensten transittarief in rekening is gebracht en door marktpartijen is betaald, KPN het verschil met het geldende kostengeoriënteerde terminatingaccestarief vermeerderd met de wettelijke rente terug betaalt. Het college gaat ervan uit dat, indien hierover problemen rijzen, deze problemen langs civielrechtelijke weg zullen worden opgelost.
Verweerder ging er aldus van uit dat eiseres het te veel door haar gevorderde tarief aan de klanten zou terugbetalen en dat eventueel de civiele rechter daarover zou oordelen. Ook heeft verweerder van zijn besluit copie gestuurd aan alle betrokken klanten van eiseres, en het besluit op zijn site op het Internet gepubliceerd. Daardoor ontstond de situatie dat eiseres, doordat marktpartijen al op het rechtsoordeel reageerden door te weigeren om nog langer het transittarief te betalen, door het rechtsoordeel financieel nadeel ondervond, terwijl dit rechtsoordeel niet vooruitliep op een te verwachten handhavingsbesluit.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres er ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 13 september 2001 redelijkerwijs van uit mocht gaan dat een handhavingsbesluit niet op redelijke termijn door haar kon worden uitgelokt. Daarbij is van belang dat eiseres ook na 22 maart 2001 is blijven volharden in de het toerekenen van de gewraakte tarieven, terwijl verweerder, in weerwil van de op hem rustende rechtsplicht om tegen dit - naar zijn mening - met de Tw strijdige gedrag handhavend op te treden, en ondanks de in de brieven van 23 mei 2001 en 10 augustus 2001 aangekondigde handhavingsmaatregelen, op dat moment nog geen begin had gemaakt met het treffen van handhavende maatregelen. Eiseres werd derhalve geconfronteerd met de situatie dat aan de ene kant een rechtsoordeel was gegeven door een daartoe bevoegd bestuursorgaan op grond waarvan derden betaling (van het hoge tarief) staakten, terwijl zij anderzijds verstoken bleef van de mogelijkheid om daartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming in te roepen.
Gelet hierop moet in de gegeven situatie van zeer bijzondere omstandigheden als in de jurisprudentie bedoeld worden gesproken. De rechtbank wijst erop dat in deze jurisprudentie – kennelijk – sprake is van het te bezwaarlijk zijn van het bewandelen van de bestuursrechtelijke weg (naar de rechter). Weliswaar had eiseres de civiele weg kunnen bewandelen doch dit had in moeten houden dat zij elk van haar klanten tot nabetaling had moeten aanspreken en bij weigering voor de civiele rechter had moeten dagen (nog daargelaten dat een en ander niet het uitlokken van een bestuursrechtelijk besluit inhoudt).
Voor de vraag welke van de drie brieven (die van 22 maart 2001, 23 mei 2001 of die van 10 augustus 2001) moet gelden als het besluit in primo voorafgaande aan het eerste bestreden besluit, overweegt de rechtbank dat er een duidelijke samenhang is vanaf het eerste schrijven van verweerder aan eiseres van 22 maart 2001 tot dat van 10 augustus 2001. Weliswaar heeft verweerder het rechtsoordeel, opgenomen in de brief van 22 maart 2001, nadien niet meer gewijzigd, maar hij heeft eiseres toegelaten tot betwisting van dit oordeel, gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van eiseres en na een gesprek met een delegatie van eiseres op 10 augustus 2001 een oordeel uitgesproken ten aanzien waarvan eiseres niet meer mocht verwachten – en kennelijk ook niet meer verwachtte – dat het zou worden gewijzigd. De brief van 13 september 2001 is als (tijdig ingediend) bezwaarschrift tegen het – na zogenaamde verlengde besluitvorming – genomen besluit in primo van 10 augustus 2001 te beschouwen.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de brief van 21 maart 2002 waartegen op 2 mei 2002 tijdig bezwaar is gemaakt – eerstbedoelde brief bevat een zelfstandig oordeel met betrekking tot de aldaar genoemde bedrijfsonderdelen van eiseres, nu het antwoord op de vraag of een bedrijfsonderdeel al dan niet een zelfstandige partij bij het telecommunicatieverkeer is, steeds per bedrijfseenheid moet worden beantwoord.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de hiervoor bedoelde brieven vervatte bestuurlijke rechtsoordelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb inhouden. Hieruit volgt dat verweerder de bezwaren, gericht tegen deze besluiten, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De andere beroepsgronden, met name of verweerder de weg van artikel 6.3, tweede lid, van de Tw had moeten volgen, behoeven daarom geen bespreking meer.
De beroepen zijn gegrond; de bestreden besluiten I en II moeten worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op €1288 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten I en II;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op het bezwaar van eiseres zal nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 436 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1288 en wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en mr. B.A. Jong als leden.
De beslissing is in tegenwoordigheid van dr. Ch.B. Krol Dobrov als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2004.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende – waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen – en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.