Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WW + WAO 04/3774 ZWI
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. A.L. Kuit,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, vestiging Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft verweerder de ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) aan eiser toegekende uitkering, welke laatstelijk was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 11 april 2004 ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: primair besluit 1) heeft eiser bij brief van 25 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de uitkering over de periode van 11 april 2004 tot 1 mei 2004 tot een bedrag van € 13,24 wordt teruggevorderd.
Tegen dit besluit (hierna: primair besluit 2) heeft eiser bij brief van 4 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Op 15 maart 2004 heeft eiser met ingang van 6 september 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW) aangevraagd.
Bij besluit van 30 april 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 6 september 1999 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Daarbij is eiser meegedeeld dat die uitkering met ingang van eveneens 6 september 1999 niet wordt uitbetaald, omdat de periode waarover de uitkering is toegekend te ver in het verleden ligt.
Bij brief van 11 juni 2004 (hierna: primair besluit 3) heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 november 2004 heeft verweerder de bezwaren tegen primair besluit 1, primair besluit 2 en primair besluit 3 ongegrond verklaard en meegedeeld dat geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten wordt toegekend.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 17 december 2004 beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 februari 2005 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken voor zover het betrekking heeft op het bezwaar tegen primair besluit 3 en het bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 28 februari 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2005. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij op de bezwaren tegen primair besluit 3 is beslist, overweegt de rechtbank als volgt.
Op 25 augustus 1999 heeft de arbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 6 september 1999.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 6 september 1999 met ingang van diezelfde datum een uitkering ingevolge de WAO) toegekend berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25% tot 35%.
Bij het besluit van 25 februari 2005 heeft verweerder overwogen dat eiser, nu hij een aanzegbrief van 25 augustus 1999 en het besluit van 6 september 1999 niet eerder dan in 2003 heeft ontvangen, niet in de positie was een WW-uitkering aan te vragen. Bij dat besluit is eiser meegedeeld dat voor het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de WW in de plaats wordt beslist dat hem met ingang van 6 september 1999 een WW-uitkering wordt toegekend. De rechtbank begrijpt deze mededeling aldus - mede gelet op de motivering ervan - dat daarmee primair besluit 3 is herroepen en dat met ingang van 6 september 1999 alsnog de WW-uitkering wordt uitbetaald.
Ter zitting van de rechtbank heeft gemachtigde het beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op het gedeelte van het bestreden besluit waarbij op het bezwaar tegen primair besluit 3 is beslist, met dien verstande dat hij heeft verzocht om vergoeding van de in beroep en in bezwaar gemaakte proceskosten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het besluit van 25 februari 2005 een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar heeft toegekend. De hoogte van deze proceskostenvergoeding is niet betwist. Verweerder is, voor zover het beroep is gericht tegen het niet toekennen bij het bestreden besluit van vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten, volledig aan het beroep tegemoetgekomen. Het beroep wordt derhalve - anders dan verweerder heeft betoogd - niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 februari 2005.
De rechtbank overweegt dat voorts dat niet is verzocht om vergoeding van enige schade geleden ten gevolge van het bestreden besluit voor zover daarbij is nagelaten vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten toe te kennen. Eiser heeft dan ook in zoverre geen belang bij vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarbij op de bezwaren tegen primair besluit 1 en primair besluit 2 is beslist, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft bij brief van 21 juni 2004 de ontvangst van het bezwaarschrift van 4 juni 2004 bevestigd en daarbij gewezen op de mogelijkheid van een hoorzitting.
Bij brief van 6 oktober 2004 heeft verweerder onder verwijzing naar de brief van 21 juni 2004 eiser uitgenodigd voor de hoorzitting te houden op 25 oktober 2004 over zijn bezwaarschrift.
Op 25 oktober 2004 is eiser noch zijn gemachtigde ter hoorzitting verschenen, hetgeen verweerder bij faxbericht van diezelfde datum was voorzegd.
Eiser heeft gesteld dat hij in zijn procedurele belangen is geschaad doordat verweerder eiser uitsluitend heeft uitgenodigd voor een hoorzitting over het bezwaar tegen primair besluit 3, terwijl hij bij het bestreden besluit tevens heeft beslist op het bezwaar tegen primair besluit 1 en primair besluit 2. Eiser heeft bij de hoorzitting verstek laten gaan omdat hij ervan uitging dat de zitting alleen betrekking zou hebben op de uitbetaling van de WW.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord.
Verweerder heeft in zijn brief van 6 oktober 2004 uitdrukkelijk verwezen naar de brief van 21 juni 2004, die betrekking had op het bezwaar tegen primair besluit 3, inzake de niet-betaling van de WW-uitkering. Hieruit hebben eiser en zijn gemachtigde niet kunnen afleiden dat de hoorzitting tevens betrekking zou hebben op de bezwaren tegen primair besluit 1 en primair besluit 2. Gesteld noch gebleken is dat eiser en zijn gemachtigde redelijkerwijs hebben kunnen voorzien dat verweerder terzake van de bezwaren tegen de drie genoemde primaire besluiten in één besluit op bezwaar zou beslissen.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord over zijn bezwaren tegen primair besluit 1 en primair besluit 2. Het bestreden besluit, voor zover daarbij op die bezwaren is beslist, is in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is gericht tegen het niet toekennen bij het bestreden besluit van vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten,
verklaart het beroep gegrond, voor zover daarbij de bezwaren tegen primair besluit 1 en primair besluit 2 ongegrond zijn verklaard,
vernietigt in zoverre het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2005.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.