RECHTBANK ROTTERDAM
sector kanton
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 7 december 2004,
gemachtigde: mr. H.Th. Schravenmade, advocaat te Maarssenbroek, gemeente Maarssen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HDW NEDERLAND B.V.
gevestigd te Ridderkerk,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.W.M. Pothof, advocaat te Utrecht.
1. Het verloop van de procedure
Eiser heeft onder overlegging van stukken gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
gedaagde te veroordelen om binnen 24 uur na het in deze procedure te wijzen vonnis tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen:
- € 32.858,04 inzake openstaand saldo vakantiedagen
€ 4.096,-- voor te veel ingehouden pensioenpremie
€ 1.000,-- inzake brandstofkosten
of het bedrag dat de Rechtbank, sector kanton, in goede justitie meent te behoren;
- de wettelijke verhoging over alle gevorderde loonbedragen;
- één en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van de dagvaarding tot
aan de dag der algehele voldoening;
- met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding;
- met veroordeling van gedaagde in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.000,--.
Het schriftelijk antwoord van gedaagde strekt er toe dat eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard althans dat hem zijn vorderingen worden ontzegd met veroordeling van eiser in de kosten van het geding.
Bij conclusie van repliek heeft eiser zijn vordering betreffende de betaling van het openstaand saldo vakantiedagen vermeerderd tot een bedrag van € 37.875,17 en de vordering tot vergoeding van brandstofkosten tot een bedrag van € 1.092,07.
Gedaagde heeft van dupliek geconcludeerd.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen -zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang- het volgende vast:
2.1 Tussen eiser, geboren op [geboortedatum], en gedaagde heeft van 1 april 2001 tot 1 september 2004 een arbeidsovereenkomst bestaan;
2.2 In de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“Vakantie:
(..)
dat werknemer recht heeft op 25 vakantiedagen per jaar, en 13 ATV-dagen, welke alle in hetzelfde jaar door werknemer dienen te worden opgenomen;
dat minimaal 15 vakantiedagen aaneengesloten dienen te worden opgenomen;
(..)”
2.3 In de op de arbeidsrelatie van toepassing zijnde CAO staat, voor zover hier van belang, vermeld:
“Artikel 18b
Verrekening arbeidsduurverkorting
1. Indien bij het einde van de dienstbetrekking de werknemer nog recht heeft op ADV-tijd dan wel te veel ADV-tijd heeft genoten, wordt dit in tijd dan wel in geld verrekend.
Indien een werknemer arbeidsongeschikt is tijdens ADV-tijd, behoeft dit niet te worden gecompenseerd.
(..)
2. (..)
(..)
Artikel 51
Extra vakantierechten voor oudere werknemers
De werknemer die op 30 juni respectievelijk op 31 december van het lopende jaar ten minste zes maanden onafgebroken in dienst van de werkgever is, verwerft boven de vakantie genoemd in artikel 50 mede telkenmale op voormelde tijdstippen:
- (..)
- 48 vakantie-uren (in de regel zes vakantiedagen) indien hij alsdan 60 jaar is;
- 52 vakantie-uren (in de regel zes en een halve vakantiedag) indien hij alsdan 61 jaar is;
- (..)
Voorbeelden:
1. De werknemer is jarig in de periode 1 januari t/m 30 juni.
Wordt hij in die periode 61 jaar, dan heeft hij in dat jaar recht op extra uren/dagen vakantie nl.:
per 30 juni 52 vakantie-uren (in de regel 6 ½ dag)
per 31 december 52 vakantie-uren (in de regel 6 ½ dag)
in totaal 104 vakantie-uren (in de regel 13 dagen)
2. De werknemer is jarig in de periode van 1 juli t/m 31 december.
Wordt hij in die periode 61 jaar, dan heeft hij in dat jaar recht op extra uren/dagen vakantie nl.:
per 30 juni (hij is dan nog 60 jaar) 48 vakantie-uren (in de regel 6 dagen)
per 31 december 52 vakantie-uren (in de regel 6 ½ dagen)
in totaal 100 vakantie-uren (in de regel 12 ½ dag)
(…)”
2.4. Eiser is van 18 december 2002 tot 22 september 2003 arbeidsongeschikt geweest. Vervolgens heeft hij tot de datum waarop het dienstverband is geëindigd geen werkzaamheden meer
verricht.
2.5 Per brief van 3 augustus 2004 heeft de raadsman van eiser namens eiser aanspraak gemaakt op vergoeding van vakantiedagen, vergoeding van teveel ingehouden premie ouderdoms- en vroegpensioen, CAO-toelagen ziektekostenverzekering en vergoeding van brandstofkosten.
3. De stellingen van partijen
Aan zijn vordering heeft eiser -zakelijk weergegeven en voorzover van belang - het volgende ten grondslag gelegd:
3.1 Vakantie-, ADV- en seniorendagen
Eiser heeft recht op 25 vakantiedagen en 13 ADV-dagen per jaar, te vermeerderen met 12 extra vakantiedagen (seniorendagen) vanwege het bereiken van de 60-jarige leeftijd in 2003 en 13 extra seniorendagen vanwege het bereiken van de 61-jarige leeftijd in 2004. In verband met zijn arbeidsongeschiktheid heeft eiser op grond van artikel 7:635 lid 4 BW recht op de helft van het aantal vakantiedagen in 2003. Het recht op ADV- en seniorendagen wordt niet wettelijk verminderd. Op grond van artikel 18b lid 1 CAO moeten ADV-dagen aan het einde van het dienstverband worden uitbetaald. In 2004 heeft eiser recht op 8/12 van zijn jaarlijkse aanspraak op vakantie-, ADV- en seniorendagen nu de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 is ontbonden.
Het saldo openstaande vakantie-, ADV- en seniorendagen bedraagt per ultimo 2002 59 dagen, over 2003 37,5 dagen en over 2004 34 dagen, derhalve in totaal 130,5 dagen. Tegen het dagloon van € 176,25 is derhalve een vergoeding verschuldigd van € 23.000,63, welke vergoeding vermeerderd dient te worden met 30/70 van het bruto bedrag, netto uit te betalen op grond van de contractueel overeengekomen vrije vergoeding extraterritoriale kosten, derhalve een bedrag van € 9.857,41 netto.
3.2 Premie ouderdoms- en vroegpensioen
Aan pensioenpremie is in 2002 en 2003 een bedrag van € 2.867,-- teveel ingehouden op het salaris van eiser. Ook dit bedrag moet vermeerderd worden met 30/70 hiervan op grond van de contractueel overeengekomen vrije vergoeding extraterritoriale kosten, derhalve een bedrag van € 1.229,-- netto.
3.3 Vergoeding van brandstofkosten
Gedaagde dient op basis van de redelijkheid een bedrag van € 1.000,-- te vergoeden in verband met de brandstofkosten van eiser over de periode zomer 2003 tot 1 september 2004.
3.4 Buitengerechtelijke kosten
Voorts is gedaagde buitengerechtelijke kosten verschuldigd. Deze worden op grond van het rapport Voorwerk 2 begroot op € 1.000,--.
Gedaagde heeft tegen de eis -zakelijk weergegeven en voorzover thans van belang- het volgende aangevoerd:
3.5 Vakantie-, ADV- en seniorendagen
Het wettelijk minimum aantal vakantiedagen volgens artikel 7:634 BW bedraagt 20 en ten aanzien van dit wettelijk minimum aantal vakantiedagen is geen afwijking mogelijk ten nadele van de werknemer. De wet beschouwt dat aantal als een absoluut vereist benodigd aantal dagen, waarin de werknemer vrijgesteld is van de verplichting arbeid te verrichten. Tegen die achtergrond heeft de werkgever in de arbeidsovereenkomst kunnen en mogen bepalen dat die dagen, althans het wettelijk minimum, door de werknemer dienen te worden opgenomen. De conclusie moet zijn dat eiser geen aanspraak heeft op uitbetaling in geld van het door hem opgegeven aantal vakantiedagen, althans niet van het wettelijk minimum aantal vakantiedagen van 20 per jaar, respectievelijk 10 voor het jaar 2003.
Op uitbetaling van de niet-genoten seniorendagen kan eiser geen aanspraak maken nu de regeling waarbij die dagen worden toegekend, geacht moet worden in strijd te zijn met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (WGBLA), en derhalve nietig. Het is immers verboden om onderscheid te maken op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, waaronder te rekenen is het toekennen van vakantiedagen, zonder dat er, zoals hier, sprake is van een objec-tieve rechtvaardiging.
Ten aanzien van de ADV-tijd geldt dat het eventuele recht hierop volgens artikel 18b CAO in tijd danwel in geld verrekend wordt. Gedaagde is van oordeel dat eiser gelet op de lange duur van de non-activiteit (bijna 12 maanden) zijn ADV-dagen in tijd heeft genoten. Voor zover deze stelling niet gevolgd zou worden, wijst gedaagde er op dat gedaagde jaarlijks 3 dagen vaststelt als ADV-dag voor de gehele onderneming, zodat het aantal ADV-dagen uit dien hoofde 10 per jaar bedraagt. Niet valt in te zien waarom het jaarlijkse saldo aan ADV-dagen niet de wettelijke regel ten aanzien van vakantiedagen zou volgen, te weten dat slechts over de laatste zes maanden vakantiedagen/ADV-dagen opgebouwd worden.
Onverminderd het primaire standpunt met betrekking tot de aanspraak op vakantiedagen, ADV-dagen en seniorendagen, geldt dat de berekening van eiser ten aanzien van het aantal van 59 vakantie-/ADV-dagen over 2002 wordt gevolgd, maar dat eiser naar het oordeel van gedaagde over 2003 12,5 vakantie- en 6,5 ADV-dagen heeft opgebouwd (in totaal 19 dagen) en over 2004 16,65 vakantie- en 6,64 ADV-dagen (in totaal 23,29 dagen).
Voor zover er al enige aanspraak zou bestaan, dan dient het te berekenen dagloon gerelateerd te worden aan het jaar waarin die aanspraak zou bestaan. Het door eiser genoemde dagloon van € 176,25 kan blijven gelden voor 2003.
3.6 Premie ouderdoms- en vroegpensioen
De premies dienen berekend te worden aan de hand van het salaris van januari van enig jaar. Voor 2002 gold een pensioengrondslag van € 48.700,57 en was aan pensioenpremie een bedrag verschuldigd van € 2.767,08 en aan vroegpensioenpremie een bedrag van € 1.095,72. Over dat jaar is een bedrag van € 2.008,40 teveel ingehouden.
Over 2003 is aan pensioenpremie een bedrag van € 3.004,44 ingehouden en aan vroegpensioen-premie € 1.699,92. In dat jaar bleek een bedrag van € 15,96 te weinig ingehouden te zijn aan premie zodat per saldo teveel aan premie is ingehouden € 1.992,44. Dit bedrag zal nader worden verrekend met de pensioenlasten over 2004, waarna een eventueel restant aan eiser zal worden uitgekeerd.
3.7 Vergoeding van brandstofkosten
De op basis van de redelijkheid gevorderde vergoeding van brandstofkosten kan niet als zodanig worden geaccepteerd. Gedaagde is bereid op basis van de binnen haar onderneming consistent gevolgde regeling af te rekenen. Eiser dient met duidelijker specificaties te komen.
3.8 Buitengerechtelijke kosten
De grondslag en onderbouwing voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten ontbreekt. Bovendien zijn de -zeer geringe- werkzaamheden te beschouwen als voorbereiding voor deze procedure en ontbreekt een deugdelijke aanmaning danwel sommatie.
Bij repliek heeft eiser - zakelijk weergegeven en voorzover relevant - het volgende naar voren gebracht:
3.9
Vakantie-, ADV- en seniorendagen
Eiser heeft recht op uitbetaling van al zijn vakantiedagen. Dat eiser na de datum waarop hij arbeidsgeschikt werd verklaard niet meer heeft gewerkt, is eenzijdig aan gedaagde te wijten nu deze eiser heeft aangezegd dat zijn functie is vervallen en dat hij niet meer toegelaten werd op het werk. Deze dagen kunnen niet als vakantie worden aangemerkt nu eiser daarmee niet heeft ingestemd. De werkgever heeft niet het recht de werknemer te verplichten om zijn vakantiedagen op te nemen.
Nu de WGBLA pas op 1 mei 2004 in werking is getreden, kan gedaagde hier geen beroep op doen; de rechten van eiser waren immers op die datum reeds verworven. Overigens is er wel een objectieve rechtvaardiging voor de desbetreffende bepaling.
Eiser heeft zijn ADV-dagen niet in tijd genoten. Gedaagde heeft eiser bewust in een psychologische positie gebracht dat er geen sprake kan zijn van het genieten van vrije dagen, nog afgezien van het feit dat gedaagde eiser heeft verhinderd de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Door gedaagde werden niet 3 ADV-dagen per jaar aangewezen. Bovendien moest de Technische Dienst, waar eiser Hoofd van was, altijd beschikbaar zijn voor de klant.
De door gedaagde gegeven interpretatie van artikel 7:635 BW wijkt af van de tekst van de regeling. Bovendien is boek 7 titel 10 BW ter bescherming van de werknemer geschreven zodat een afwijking ten gunste van de werkgever in strijd met de wet is. Artikel 18b lid 1 van de CAO beschrijft de situatie dat een werknemer arbeidsongeschikt wordt in de periode dat
hij ADV-dagen heeft opgenomen. De uitleg die gedaagde aan deze bepaling geeft vindt geen steun in de tekst.
De berekening van het aantal vakantiedagen dient te worden herzien in die zin dat eiser over 2003 aanspraak maakt op 44,38 vakantiedagen.
Het bruto dagloon dient bepaald te worden aan de hand van het door eiser verdiende salaris. Het bruto-dagloon over 2002 bedraagt € 185,-- en over 2003/2004: € 199,--. Derhalve maakt eiser thans aanspraak op een bedrag van € 10.915,-- over 2002 en € 15.597,62 over 2003/2004. Vermeerderd met de 30% netto-regeling (€ 11.362,55) komt de totale vordering aan vakantiedagen thans uit op € 37.875,17 zodat eiser zijn vordering betreffende de openstaande vakantie-, ADV- en seniorendagen tot dat bedrag vermeerdert.
3.10 Premie ouderdoms- en vroegpensioen
Ten aanzien van de teveel ingehouden pensioenpremies geldt dat de pensioenprovider, MN-Services, eiser heeft bevestigd dat de door eiser als pensioengrondslag bij gedaagde ingediende jaarsalarissen over 2002 en 2003 volstrekt conform zijn aan de gegevens zoals deze door MN-Services aan eiser zijn verstrekt. De teveel betaalde pensioenpremie dient derhalve terugbetaald te worden.
3.11 Vergoeding van brandstofkosten
Eiser biedt zonodig aan om kassabonnen over te leggen van de brandstofkosten. Het totaal van deze kassabonnen bedraagt € 1.092,07, zodat eiser zijn vordering ter zake tot dat bedrag vermeerdert.
3.12 Buitengerechtelijke kosten
Eiser handhaaft deze vordering nu hij reeds vanaf september 2004 bezig is geweest om buiten rechte op minnelijke wijze betaling van zijn vorderingen te verkrijgen en eerst in december 2004 tot dagvaarding is overgegaan.
Bij dupliek heeft gedaagde - zakelijk weergegeven en voorzover relevant - nog aangevoerd:
3.13 Vakantie-, ADV- en seniorendagen
Gedaagde verenigt zich met de vermeerdering van eis voorzover deze ziet op bijstelling van het geldende dagloon. De door eiser toegepaste berekeningswijze van de 30%-regel is onjuist.
Er was in de periode 22 september 2003 tot 1 september 2004 geen sprake van ziekte en in die zin is het onjuist dat gedaagde in een psychologische positie was gebracht dat hij niet in staat was van zijn vrije dagen te genieten.
Voor de aanspraak op een uitkering in geld van niet genoten vakantiedagen geldt dat het wettelijk minimum per jaar niet in geld afkoopbaar is en dus in mindering dient te komen op het door eiser opgegeven aantal dagen. Aan vakantiedagen heeft eiser derhalve over 2002 maximaal een tegoed van 5 dagen, over 2003 3,88 dagen en over 2004 3,3 dagen. Die dagen heeft eiser genoten, onder meer gelet op de lange periode van non-activiteit.
Eiser heeft, gelet op de datum van inwerkingtreding van de WGBLA per 1 mei 2004 in elk geval geen aanspraken van 1 mei 2004 tot 1 september 2004. Ten aanzien van het saldo dat eiser stelt op 1 mei 2004 reeds opgebouwd te hebben, geldt dat de WGBLA voortbouwt op andere wetten met betrekking tot het verbod op ongelijke behandelingen en de per 2 december 2000 in werking getreden richtlijn 2000/78/EG en gedaagde doet derhalve een beroep op de reflexwerking van deze richtlijn.
Het cumulatief vaststellen van het aantal dagen uit hoofde van artikel 51 CAO, zoals eiser doet, is onjuist.
Onjuist is voorts dat eiser geen vakantie- en/of ADV-dagen zou mogen/kunnen opnemen.
De uitleg van gedaagde dat ingeval van ziekte de werknemer slechts gedurende de laatste zes maanden ADV-dagen opbouwt, vindt wel degelijk steun in artikel 18b CAO.
De berekeningswijze van eiser met betrekking tot het dagloon over 2002, 2003 en 2004 wordt door gedaagde erkend.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Vakantie-, ADV- en seniorendagen
4.1.1.Het verweer van gedaagde dat eiser bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst geen recht kan doen gelden op de uitbetaling van openstaande vakantiedagen voor zover dit het minimum aantal vakantiedagen betreft als bedoeld in artikel 7:634 BW, is in zijn algemeenheid onjuist. Het afkoopverbod als bedoeld in artikel 7:640 BW geldt, zo volgt ook uit de tekst van deze bepaling, uitsluitend tijdens de arbeidsovereenkomst. Het recht op uitbetaling van openstaande vakantiedagen bij het einde van de arbeidsovereenkomst is vastgelegd in artikel 7:641 lid 1 BW.
4.1.2 Ook het verweer van gedaagde dat eiser gedurende zijn periode van non-activiteit zijn openstaande vakantiedagen zou hebben genoten vindt geen steun in het recht, nu niet gebleken is dat eiser daarmee heeft ingestemd (hij heeft dat ontkend, en gedaagde heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt). Gedaagde heeft in dit verband voorts weliswaar gesteld dat door haar jaarlijks 3 ADV-dagen werden vastgesteld bij wijze van verplicht op te nemen ADV-dagen, zodat dit aantal per jaar in elk geval in mindering moet worden gebracht op het totaal aantal ADV-dagen waarvan eiser uitbetaling vordert, maar deze stelling wordt, tegenover de betwisting daarvan door eiser, nergens door gesteund zodat de kantonrechter dit onderdeel van het verweer als onvoldoende onderbouwd passeert.
4.1.3 Voor wat de opbouw van ADV-dagen gedurende arbeidsongeschiktheid betreft is het uitgangspunt het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en de CAO. Volgens de arbeidsovereenkomst worden jaarlijks 13 ADV-dagen opgebouwd; niet gebleken is dat gedurende arbeidsongeschiktheid c.q. non-activiteit geen, dan wel een afwijkende opbouw plaatsvindt. Dit neemt evenwel niet weg dat de redelijkheid zich er tegen verzet om ten aanzien van deze ADV-dagen een ander regime toe te passen dan hetgeen terzake van de opbouw van vakantiedagen wordt gehanteerd en zoals vastgelegd in artikel 7:635 lid 4 BW. Dat leidt er toe dat gedurende perioden van volledige arbeidsongeschiktheid naar analogie van het bepaalde ten aanzien van de opbouw van vakantiedagen in artikel 7:635 lid 4 BW slechts een opbouw gedurende de laatste zes maanden dient te worden aangenomen.
4.1.4 Ten aanzien van de opbouw van de seniorendagen gedurende arbeidsongeschiktheid overweegt de kantonrechter het volgende. Uitgangspunt is dat deze dagen volgens de CAO ook als vakantiedagen aangemerkt worden. Een redelijke uitleg is dan dat ook hier bij langdurige arbeidsongeschiktheid opbouw plaats dient te vinden conform het bepaalde in artikel 7:635 lid 4 BW; met andere woorden, opbouw vindt uitsluitend plaats gedurende de laatste zes maanden van arbeidsongeschiktheid. Valt in deze periode de datum van 30 juni of 31 december, dan wordt alsdan het volgens de CAO daarbij behorend aantal vakantiedagen aan de werknemer toegekend.
4.1.5 Gedaagde heeft voorts het verweer gevoerd dat de aanspraak van eiser op (de uitbetaling van) de seniorendagen niet kan worden gehonoreerd wegens strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (WGBLA) c.q. het verbod op ongelijke behandeling zoals opgenomen in andere wetten en in de Richtlijn 2000/78/EG. Voor zover het gaat om aanspraken die zijn opgebouwd na 1 mei 2004, de datum waarop de WGBLA in werking is getreden, geldt dat de kantonrechter van oordeel is dat door het toekennen van extra vakantiedagen aan werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt een verboden onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt, welk onderscheid alleen dan is toegestaan indien er sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Eiser heeft weliswaar gesteld dat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging, maar heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd. Nu aldus niet kan worden aangenomen dat er sprake is van een objectieve rechtvaardiging, stelt de kantonrechter vast dat eiser, voor wat betreft de periode na 1 mei 2004, geen aanspraak kan maken op opbouw van senioren-dagen zoals bepaald in artikel 51 van de CAO wegens strijd met het bepaalde in de WGBLA.
4.1.6 Gedaagde heeft in dit verband ook een beroep gedaan op de “reflexwerking” (de kantonrechter neemt aan dat gedaagde bedoeld heeft zich te beroepen op de rechtstreekse werking) van richtlijn 2000/78/EG, welke richtlijn ten grondslag heeft gelegen aan de WGBLA. Dit beroep slaagt niet. In beginsel kan een bepaling uit een richtlijn niet tegenover een particulier worden ingeroepen, zij heeft slechts rechtstreekse werking tegenover de lidstaten. In uitzonderingsgevallen kan rechtstreekse werking van een bepaling uit een richtlijn jegens een particulier mogelijk zijn indien het in de richtlijn bepaalde onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is en er sprake is van een situatie waarin een lidstaat heeft nagelaten de richtlijn binnen de gestelde termijn om te zetten in bepalingen van nationaal recht dan wel indien er sprake is van een niet correcte omzetting. In artikel 18 van richtlijn 2000/78/EG, die op 2 december 2000 in werking is getreden, is een termijn van 3 jaar gegeven, derhalve tot 2 december 2003, waarbinnen de lidstaten aan de richtlijn dienen te voldoen. Hieruit volgt dat het beroep van gedaagde op de rechtstreekse werking van de richtlijn tot 2 december 2003 ook al niet kan slagen omdat de implementatietermijn nog niet was verstreken. Voor de periode nadien, vanaf 2 december 2003 tot 1 mei 2004, geldt dat onvoldoende gesteld of gebleken is zich hier een uitzonderingsgeval voordoet op basis waarvan rechtstreekse werking jegens een particulier mogelijk is.
De algemene stelling van gedaagde dat de WGBLA voortbouwt op andere wetten met betrekking tot het verbod op ongelijke behandeling vindt, voorzover hiermee wordt bedoeld dat de opbouw van seniorendagen in de periode vóór de inwerkingtreding van de WGBLA in strijd is met enige toentertijd tussen partijen geldende wettelijke regeling, geen steun in het recht. Het op deze stelling gebaseerde verweer wordt derhalve verworpen.
4.1.7 Met betrekking tot de ultimo 2002 openstaande vakantie-, ADV- en seniorendagen heeft gedaagde zich in haar conclusie van antwoord in eerste instantie geconformeerd aan het door eiser genoemde (en in de eigen administratie van gedaagde geregistreerde) aantal van 59. Bij dupliek echter stelt gedaagde in alinea 7: “Aan vakantiedagen heeft eiser derhalve over 2002 maximaal tegoed 5 dagen (..)”. Zonder concrete toelichting –die hier ontbreekt– is dat nadere standpunt onbegrijpelijk. Voor zover gedaagde bedoeld heeft zich bij nader inzien op het standpunt te stellen dat de jaarlijks opgebouwde vakantieaanspraken tot het wettelijk minimum van 20 dagen zonder meer vervallen indien zij niet worden opgenomen in het jaar waarin het recht wordt opgebouwd, geldt dat dit zich niet lijkt te (kunnen) verdragen met het bepaalde in artikel 7:642 BW, waarin dwingendrechtelijk is voorgeschreven dat een rechtsvordering tot toekenning van vakantie eerst na vijf jaren verjaart. Gedaagde wordt gehouden aan haar eigen (ook aan eiser verstrekte) opgave van 59 dagen en vorenbedoeld nader standpunt blijft dus voor de verdere beoordeling buiten beschouwing.
4.1.8 Tot slot stelt de kantonrechter vast dat de stelling van gedaagde dat eiser de seniorendagen cumulatief berekent, berust op een onjuiste lezing van de conclusie van repliek. Immers, de berekening waar gedaagde naar verwijst, heeft betrekking op een (volgens eiser) in 2003 opgebouwd aantal vakantiedagen van 19,38, te vermeerderen met 13 ADV-dagen en 12 seniorendagen.
4.1.9 Het voorgaande leidt er toe dat eiser bij het einde van de arbeidsovereenkomst aanspraak kan doen gelden op 125,71 openstaande vakantie-, ADV- en seniorendagen, onder te verdelen als volgt:
- 2002: 59 dagen;
- 2003: 1 januari tot 22 maart: geen opbouw;
22 maart - 22 september: 12,5 vakantiedagen (6 X 2,083 per maand);
6,5 ADV-dagen (6 X 1,083 per maand); 6 seniorendagen (op 30 juni 60 jaar);
22 september - 31 december: 6,87 vakantiedagen (3,3 X 2,083); 3,5 ADV-dagen (3,3 X 1,083);
6 seniorendagen (op 30 december 60 jaar);
totaal: 41,37 dagen
- 2004: 1 januari - 1 september: 16,67 vakantiedagen (8 X 2,083);
8,67 ADV-dagen (8 X 1,083);
totaal: 25,34 dagen
TOTAAL: 125,71 dagen
4.1.10 Nu gedaagde heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met het door eiser genoemde dagloon van € 185,-- over 2002 en € 199,-- over 2003/2004, zal de kantonrechter hiervan uitgaan.
4.1.11 Bij de vaststelling van het aan eiser toekomende dient voorts rekening gehouden te worden met de regeling betreffende de vrije vergoeding extraterritoriale kosten uit hoofde van artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, zoals neergelegd in de “bijlage arbeidsovereenkomst” die eiser als produktie 6 bij de dagvaarding heeft overgelegd. Nu gedaagde niet heeft weersproken dat deze regeling van toepassing was op de arbeidsrelatie tussen partijen, geldt dit als uitgangspunt. De kantonrechter volgt de uitleg van gedaagde ten aanzien van de toepassing van deze regeling, nu een andere uitleg niet door de regeling wordt gedragen. Hieruit volgt dat van het aan eiser toekomende loon 70% bruto, en 30% netto kan worden uitgekeerd.
4.1.12 Ten aanzien van de vordering van eiser uit hoofde van openstaande vakantie-, ADV- en seniorendagen wordt gelet op het vorenoverwogene toegewezen:
- 2002: (59 X € 185,-- =) € 10.915,--
- 2003: (41,37 X € 199,-- =) € 8.232,63
- 2004: (25,34 X € 199,-- =) € 5.042,66:
In totaal wordt derhalve een bedrag van € 24.190,29 toegewezen, waarvan 70%, dus een bedrag van € 16.933,20, bruto dient te worden uitbetaald en 30%, dus een bedrag van € 7.257,09, netto.
4.2 Premie ouderdoms- en vroegpensioen
4.2.1 Ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn vordering heeft eiser een gespecificeerde be-rekening overgelegd. Voorts heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat de door hem hierin opgenomen bedragen met betrekking tot het pensioengevend jaarsalaris over 2002 en 2003 alsmede de maximale werknemerspremie over 2003 corresponderen met de gegevens van de pensioenuitvoerder. Gedaagde heeft vervolgens nagelaten concreet, althans voldoende deugdelijk verweer te voeren tegen deze berekening en de hierin opgenomen bedragen. Dit had wel op de weg van gedaagde gelegen. Gelet hierop wordt de vordering van eiser met betrekking tot dit onderdeel als onvoldoende weersproken toegewezen, met dien verstande dat ten aanzien van de regeling betreffende de vrije vergoeding extraterritoriale kosten uit hoofde van artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 hetzelfde geldt als hiervoor in alinea 4.1.11 is overwogen: 70% van het toe te wijzen bedrag van € 2.867,-- dient bruto te worden uitbetaald (€ 2.006,90) en 30% netto (€ 860,10). Voor het overige wordt de vordering wegens het ontbreken van voldoende grondslag afgewezen.
4.3 Vergoeding van brandstofkosten
Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst recht heeft op het gebruik van een lease-auto inclusief brandstofkosten voor privé gebruik. Dit gegeven wordt dan ook als uitgangspunt genomen. Uit de stellingen van gedaagde leidt de kantonrechter voorts af dat de gevorderde brandstofkosten voor vergoeding in aanmerking komen mits eiser met “duidelijkere specificaties” komt “zoals ook voorheen geldend binnen de onderneming van HDW” zonder echter aan te geven wat hier exact onder moet worden verstaan. Eiser heeft vervolgens aangeboden kassabonnen over te leggen van de brandstofkosten. Daarop heeft gedaagde gesteld dat eiser “een deugdelijke specificatie van gereden kilometers” dient af te geven. Nu het hier gaat om vergoeding van privé kilometers en gedaagde slechts in algemene termen om een specificatie heeft gevraagd, is het naar het oordeel van de kantonrechter voldoende dat eiser bij wijze van specificatie en derhalve ter ondersteuning van dit onderdeel van zijn vordering kassabonnen van de brandstofkosten overlegt. Onder deze voorwaarde wordt dit onderdeel van de vordering van eiser dan ook toegewezen.
4.4 Buitengerechtelijke kosten
Tegenover het verweer van gedaagde heeft eiser niet aangetoond dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Dit onderdeel van de vordering wordt derhalve afgewezen.
4.5
Nu door gedaagde geen verweer is gevoerd tegen de wettelijke verhoging en wettelijke rente zal deze worden toegewezen zoals gevorderd.
4.6
De kantonrechter stelt de betaaltermijn van de bij dit vonnis toe te wijzen bedragen vast op 14 dagen, nu de gevorderde termijn van 24 uur niet redelijk wordt geacht.
4.7
Omdat gedaagde in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij in de kosten van het geding veroordeeld.
- veroordeelt gedaagde om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van € 16.933,20 bruto en € 7.257,09 netto inzake het openstaand saldo vakantie-, ADV- en seniorendagen, vermeerderd met de wettelijke verhoging over deze bedragen en vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen en over de wettelijke verhoging vanaf het tijdstip van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagde om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis tegen behoorlijk
bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van € 2.006,90 bruto en € 860,10 netto
inzake te veel ingehouden pensioenpremie, vermeerderd met de wettelijke verhoging over deze bedragen en vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen en over de wettelijke verhoging vanaf het tijdstip van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagde om binnen 14 dagen na ontvangst van de door eiser aan gedaagde af te geven benzinebonnen het totaal van die bonnen tot een maximumbedrag van € 1.092,07 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het openstaand saldo tot maximaal € 1.000,-- vanaf het tijdstip van de dagvaarding tot 9 maart 2005 en over het openstaand saldo tot maximaal € 1.092,07 vanaf 9 maart 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst af de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op € 116,78 aan verschotten en € 650,-- aan salaris voor zijn gemachtigde;
- verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.