Parketnummer van de berechte zaak: 10/661237-05
Parketnummer van de vordering TUL VV: 22/000583-04
Datum uitspraak: 10 oktober 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaken tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres]
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de P.I. Rijnmond, HvB Noordsingel te Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 oktober 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/661237-05. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1 t/m 3).
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
De raadsman heeft een preliminair verweer gevoerd zoals weergegeven in de door hem ter terechtzitting overgelegde pleitnota, die zich bij de stukken bevindt. Het verweer komt er – kort gezegd – op neer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging in verband met schending van artikel 126aa, tweede lid, in verbinding met artikel 218, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en het fundamentele recht dat iemand zich vrij en onbeperkt tot een advocaat moet kunnen wenden, zoals onder meer neergelegd in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verder zou sprake zijn van schending van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en daarmee van artikel 8 van het EVRM.
In het verweer worden daartoe de volgende zes punten aangedragen:
- Het opnemen en beluisteren van een tweetal gesprekken tussen verdachte en zijn advocaat had niet mogen plaatsvinden.
- De gesprekken zijn in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen niet vernietigd.
- In plaats van de officier van justitie hebben de verbalisanten zelf de beslissing genomen.
- De gesprekken zijn uitgewerkt en bevinden zich uitgewerkt en wel in het dossier.
- De gesprekken zijn richtinggevend geweest voor de aanhouding van de verdachte.
- Nog immer is niet voldaan aan het verzoek van 30 augustus 2005 tot vernietiging en verwijdering uit het dossier van deze gesprekken.
Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat twee telefoongesprekken die de verdachte met zijn advocaat, mr. Crepin, op 22 juni 2005 heeft gevoerd, zijn afgeluisterd en opgenomen. Aan de hand van deze twee gesprekken is de verdachte door de politie, kort voordat hij bij zijn advocaat kwam en vlak bij diens kantoor, aangehouden. Ter terechtzitting is gebleken dat door de politie hierin eigenhandig, dat wil zeggen zonder dat de officier van justitie daarin is gekend, is opgetreden. Na vragen van de verdediging ter gelegenheid van de toetsing van de inverzekeringstelling is door de politie een aanvullend proces-verbaal gemaakt, waaruit bleek dat genoemde twee gesprekken zijn afgeluisterd en opgenomen. De uitwerking van deze gesprekken werden bij dit aanvullend proces-verbaal gevoegd. Aldus maakten (pas) vanaf dat moment de uitgewerkte gesprekken deel uit van het procesdossier.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
- Vooropgesteld zij dat het in artikel 218 Sv opgenomen verschoningsrecht berust op de eis, dat een ieder die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners richt, erop moet kunnen rekenen, dat hetgeen hen wordt toevertrouwd, geheim blijft. De wetgever acht dit verschoningsrecht in het algemeen van hogere orde dan het belang dat gemoeid is met de waarheidsvinding in een strafzaak. Met dit in onze rechtsorde verankerde beginsel houdt direct verband de in artikel 126aa, tweede lid, Sv neergelegde verplichting tot vernietiging van (onder meer) processen-verbaal die mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd (‘geheimhouder’). Verder bepaalt dit artikel dat voor zover dergelijke processen-verbaal andere mededelingen bevatten – waarvan de inhoud blijkbaar niet reeds bij voorbaat door het verschoningsrecht wordt beschermd – deze processen-verbaal niet bij de processtukken worden gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
- Aan het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, Sv wordt uitvoering gegeven door het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (hierna: het Besluit). Artikel 4, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat de opsporingsambtenaar die door de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering (waaronder het opnemen van telecommunicatie) kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, hiervan onverwijld de officier van justitie in kennis stelt. Blijkens het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, Sv en artikel 4, tweede lid, van het Besluit, heeft de officier van justitie dan twee mogelijkheden: (i) hij stelt vast dat het mededelingen betreft die onder het verschoningsrecht vallen en beveelt terstond de vernietiging van de processen verbaal (en andere voorwerpen), houdende deze mededelingen, of (ii) hij meent dat de mededelingen niet onder het verschoningsrecht vallen. In dat geval is vernietiging weliswaar niet voorgeschreven, doch is voeging aan de processtukken – en, derhalve, gebruikmaking van de mededelingen ten behoeve van het onderzoek – pas toegestaan na machtiging door de rechter-commissaris.
- Het is juist dit systeem van rechterlijke toetsing, dat het belang van het verschoningsrecht borgt, in situaties waarin een gesprek met een verschoningsgerechtigde reeds is afgeluisterd en/of opgenomen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 25 november 2004, LJN: AS2645 (Aalmoes en anderen vs. Nederland), waarin het EHRM heeft overwogen – zakelijk weergegeven – dat indien een advocaat bij het telefoonverkeer is betrokken, in beginsel aanspraak bestaat op bescherming van en respect voor vertrouwelijkheid. Indien daarop inbreuk wordt gemaakt dient dat te geschieden met toepassing van een adequaat systeem van toezicht, dat dient te worden uitgeoefend door een rechter.
- Speciaal ten behoeve van de opsporing, wordt aan artikel 126aa, tweede lid, Sv en artikel 4 van het Besluit, (verdere) uitwerking gegeven door de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders (hierna: de Instructie). Hierin worden de opsporingsambtenaren, in dertien stappen, geïnstrueerd hoe te handelen indien er (vermoedelijk) ‘een communicatie met een geheimhouder’ wordt geconstateerd. Is dat het geval, zo bepaalt de Instructie, dan dient de opsporingsambtenaar de inhoud van de communicatie te verwerken ter kennisgeving aan de officier van justitie.
- In het onderhavige onderzoek is een tweetal telefoongesprekken dat de verdachte met zijn advocaat voerde, afgeluisterd en opgenomen.
De beide opsporingsambtenaren die deze gesprekken hebben gehoord, hebben in weerwil van het bepaalde in de wet (artikel 126aa, tweede lid, Sv), het Besluit en de Instructie, niet de officier van justitie op de hoogte gesteld, doch deze gesprekken gebruikt om de verdachte, nog vóór dat deze bij zijn raadsman arriveerde, aan te houden.
- Op deze wijze is het door toedoen van de opsporingsambtenaren de verdachte niet mogelijk geworden zijn advocaat te consulteren, terwijl hij – blijkens de inhoud van het eerste van de twee genoemde gesprekken – daar op dat moment wel behoefte aan had. Daarin verschilt de onderhavige zaak dan ook met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 20 juni 2001 (NbSr 2001, 314), waarnaar ter terechtzitting door de officier van justitie is verwezen. Ook het (tijdig) kunnen consulteren van een raadsman, indien gewenst, door een verdachte in een strafzaak, oordeelt de rechtbank van groot belang, nu dergelijke consultatie wellicht van invloed kan zijn bij het bepalen van de procespositie die de verdachte wenst in te nemen. Een verdachte dient zijn procespositie zoveel mogelijk in vrijheid te kunnen bepalen (vergelijk EHRM 17 december 1996, Saunders vs. Verenigd Koninkrijk).
- Daarenboven hebben genoemde opsporingsambtenaren in eerdere instantie – tot en met de (toetsing van de) inverzekeringstelling – geen openheid van zaken gegeven, door geen schriftelijke verantwoording af te leggen omtrent hun optreden rondom de afgeluisterde communicatie en het daarop volgende aanhouden van de verdachte. Pas ten tijde van het indienen van het aanvullende proces-verbaal van 5 juli 2005 werd dit optreden bekend; tegelijkertijd gingen de processen-verbaal – het is al opgemerkt: zonder tussenkomst van officier van justitie of rechter-commissaris – deel uitmaken van het procesdossier.
- Het geheel overziend concludeert de rechtbank dat in de onderhavige zaak bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Nu de rechtsgevolgen van deze vormverzuimen niet uit de wet blijken, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, Sv dienen vast te stellen of daaraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden, en zo ja, welk rechtsgevolg.
- De voorschriften die hier geschonden zijn, dienen een groot belang: hierboven werd reeds opgemerkt dat het verschoningsrecht in het algemeen zwaarder weegt dan de waarheidsvinding in een individuele strafzaak. De bepalingen ter bescherming van dit verschoningsrecht, artikel 126aa, tweede lid, Sv, art. 4 van het Besluit, de Instructie en niet in de laatste plaats artikel 6, derde lid, onder c. van het EVRM zijn naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate overtreden. Ook oordeelt de rechtbank dat de verdachte daar in casu nadeel van heeft ondervonden, nu het vertrouwelijke karakter van het telefoongesprek dat hij voerde met zijn advocaat is geschonden, ten gevolge waarvan hij is afgehouden van het door hem gewenste contact met die advocaat.
- Al met al is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een ernstige schending van een belangrijk rechtsbeginsel, doordat de mogelijkheid van rechtsbijstand door een advocaat en de invulling daarvan - het in vertrouwen, ongemoeid met die advocaat kunnen communiceren- in de onderhavige zaak is gefrustreerd. Daarbij is door toedoen van de opsporingsambtenaren en daarmee onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie met zodanige grove veronachtzaming van verdachte’s belangen, tekort gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat hierdoor geen sprake kan zijn van een (verdere) behandeling van de onderhavige zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. De rechtbank verbindt dan ook als rechtsgevolg aan dit verzuim van vormen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
a. verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Bogaards, voorzitter,
en mrs. Mul en Foy, rechters,
in tegenwoordigheid van Van de Weerd, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 oktober 2005.