Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Verweerder heeft eiseres ter vervanging van haar uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) met ingang van 1 januari 1997 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: de Abw).
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 1 september 2003 beëindigd, omdat zij vanaf die datum weer een gezamenlijke huishouding voert met haar echtgenoot [..] (hierna: [de echtgenoot]) die bij City Service/CSU Personeel B.V. te Rotterdam in dienstbetrekking werkzaam is en aldus over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft jegens [de echtgenoot] een verhaalsvordering in verband met achterstallige onderhoudsbijdrage ad € 5.422,--; in verband met de aflossing van deze vordering heeft hij voor een bedrag ad € 474,-- per maand beslag op het loon van [de echtgenoot] gelegd.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft verweerder de over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 september 2003 ten onrechte verstrekte bijstand ad € 1.247,68 van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 31 augustus 2004 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het maandelijks door eiseres te betalen aflossingsbedrag per 1 september 2004 vastgesteld op € 324,--. Verweerder heeft toen voorts het beslag op het loon van [de echtgenoot] naar € 150,-- per maand verlaagd op voorwaarde dat maandelijks overeenkomstig dit besluit € 324,-- op het van eiseres teruggevorderde bedrag voldaan zou worden.
Tegen het primaire besluit heeft eiseres bij brief van 18 oktober 2004, ingekomen bij verweerder op 22 oktober 2004, bezwaar gemaakt. Eiseres heeft haar bezwaar nader ter hoorzitting van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de ABC) van 15 februari 2005 toegelicht.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft verweerder onder overneming van de overwegingen en de slotsom van het advies van de ABC het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief die bij de rechtbank op 18 april 2005 is ingekomen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2005. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R. Konijnendijk.
2.1 Ontvankelijkheid van het bezwaar
Eiseres heeft eerst bij brief van 22 oktober 2004 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, zodat zij de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedoelde bezwaartermijn van zes weken heeft overschreden. Verweerder heeft eiseres niettemin in haar bezwaar ontvangen, omdat
- hij de stelling van eiseres dat zij in verband met onjuiste postbezorging eerst verlaat kennis van het besluit heeft genomen, niet kan weerleggen, omdat het besluit per niet-aangetekende post is verzonden;
- eiseres binnen twee weken en dus zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, na kennisname van het besluit daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiseres in verzuim is geweest ten aanzien van de verlate indiening van het bezwaarschrift, zodat (gelet op artikel 6:11 van de Awb) verweerder eiseres terecht in haar bezwaar heeft ontvangen.
2.2 Inhoudelijke beoordeling van het geschil
Met ingang van 1 januari 2004 zijn de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) en de Invoeringswet Werk en bijstand (IWWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken, met dien verstande dat enkele bepalingen van de WWB, de IWWB en de Abw eerst op een later tijdstip in werking treden dan wel vervallen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 21 april 2005 (zaak nummer 04/4981 NABW, LJN: AT4358) overwogen dat de formele wetgever hantering van de in artikel 54 van de WWB bedoelde herzienings- en intrekkingsbevoegdheid en van de in artikel 58 van de WWB bedoelde terugvorderingsbevoegdheid uitdrukkelijk heeft beoogd, ook voor zover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de inwerkingtreding van de WWB en dat er in beginsel geen aanleiding is om van deze door de die wetgever gemaakte keuze af te wijken. De rechtbank heeft ook in het onderhavige geval geen aanleiding om anders te oordelen.
In de verordening als bedoeld in artikel 8a van de WWB van de gemeente Rotterdam (hierna: de Handhavingsverordening) is in artikel 7 neergelegd dat in een geval als het onderhavige verweerder het aflossingsbedrag op 10% van de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm vaststelt, vermeerderd met 35% van het inkomen boven de bijstandsnorm, maar nooit hoger dan het verschil tussen de bijstandsnorm en de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verweerder heeft in hoofdstuk D/2200 van het Handboek SoZaWe dit voorschrift van de Handhavingsverordening als volgt nader uitgewerkt.
“De aflossingsbedragen voor degenen die niet langer een uitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de bijstandsnorm moeten worden vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag). Onder netto inkomen moet worden verstaan het inkomen minus de inhouding van premies voor sociale verzekeringen, loonheffing en extra kosten, welke de klant individueel aantoont. Daarnaast kan het bruto inkomen worden verlaagd met extra kosten die de klant individueel aantoont. Denk hierbij aan noodzakelijke verwervingskosten, alimentatie- of verhaalsbijdragen. Het bestaan van andere schulden vormt op zich geen reden om de aflossingsverplichting te matigen.”
Deze nadere uitwerking is niet in strijd met de WWB en/of de Handhavingsverordening, terwijl daarvan ook niet gezegd kan worden dat die onredelijk is.
De rechtbank constateert dat verweerder met inachtneming van de zojuist genoemde uitgangspunten en op basis van de door eiseres verschafte gegevens haar aflossingscapaciteit op € 324,-- heeft berekend.
Eiseres heeft gesteld dat het vastgestelde aflossingsbedrag dient te worden verlaagd naar maximaal € 100,-- per maand. Zij heeft gesteld dat het aflossingsbedrag dat thans is vastgesteld, te zwaar drukt op het gezinsinkomen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat haar partner maandelijks ook een aflossingsbedrag van € 150,-- voldoet aan verweerder. Daarnaast heeft eiseres volgens haar diverse schulden en heeft zij nog extra uitgaven te doen in verband met de beugel van haar dochter.
Dit betoog van eiseres miskent evenwel dat de kosten van de beugel geen noodzakelijke kosten in de zin van hoofdstuk D/2200 van het Handboek SoZaWe zijn. Daarnaast vormt het bestaan van andere schulden op zich geen reden om het aflossingsbedrag te matigen. Verweerder heeft om die reden de kosten van de beugel en de overige schulden van eiseres buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de aflossingscapaciteit. Tenslotte overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder reeds bij het bepalen van de hoogte van het beslag op het loon van [de echtgenoot] rekening heeft gehouden met de hoogte van de voor eiseres becijferde aflossingscapaciteit, zodat bij het bepalen van die capaciteit het loonbeslag niet nogmaals in aanmerking genomen behoort te worden.
Aangezien voorts gesteld noch gebleken is dat de wijze waarop verweerder de aflossingscapaciteit van eiseres heeft berekend, onjuist of in strijd met de door eiseres aangeleverde gegevens zou zijn, heeft verweerder het in het primaire besluit vermelde aflossingsbedrag van € 324,-- per maand overeenkomstig zijn Handhavingsverordening en zijn nadere uitwerking in het Handboek SoZaWe berekend.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J.R.M. Wolters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.