Parketnummer van de berechte zaak: 15/034095-04
Datum uitspraak: 9 november 2005
Tegenspraak
van de RECHTBANK HAARLEM zittinghoudend te Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats] (Colombia),
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in:
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2005, 20 oktober 2005, 24 oktober 2005 en 26 oktober 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de wijziging tenlastelegging onder parketnummer 15/034095-04 (die de oorspronkelijke dagvaarding heeft vervangen), zoals
deze ter terechtzitting d.d. 6 juli 2005 overeenkomstig de vordering van de officieren van justitie
mr. Van Damme en mr. Crommelin-Leenaers is toegelaten.
Van deze tenlastelegging en wijziging zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 t/m A5).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mr. Van Damme en mr. Crommelin-Leenaers hebben gerequireerd - zakelijk weergegeven -:
- de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, alsmede een geldboete van € 125.000,-- bij gebreke van betaling te vervangen door 15 maanden hechtenis.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Voorzover de raadsman heeft bedoeld aan te voeren dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde omdat verdachte op Aruba - derhalve niet in Nederland - verdovende middelen aan een medeverdachte heeft overgedragen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien naast buiten Nederland gelegen ook in Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaatsen waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van voornoemd artikel vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. Daarbij is niet van belang of de aan verdachte verweten gedragingen ook naar het recht van het betreffende land, in casu Aruba,
strafbaar zijn.
Voorts geldt, dat wanneer slechts een deel van het feit in Nederland wordt gepleegd en/of wanneer slechts een van de medeplegers op een plaats in Nederland is, terwijl zijn handelingen aldaar een wezenlijke bijdrage aan het plegen van het delict vormen, die plaats in Nederland (mede) pleegplaats van het delict vormt.
Voor de bespreking waar dit feit wordt gepleegd zal in de eerste plaats beslissend zijn waar het zwaartepunt lag van de activiteiten in die criminele organisatie. Dat zwaartepunt lag in Nederland waar tevens vele activiteiten worden ontplooid gericht op het importeren van grote hoeveelheden cocaïne. Verdachte wiens aandeel hoofdzakelijk bestond uit het uit Aruba aanleveren van de cocaïne, heeft aldus ook deelgenomen aan die in Nederland verboden werkzame organisatie.
In dit geval stelt de rechtbank vast dat het door verdachte leveren van de cocaïne aan
[medeverdachte 1], terwijl zij wist dat deze cocaïne bestemd was om naar Nederland te worden gebracht, een wezenlijk onderdeel vormt van het onder 2 ten laste gelegde strafbare feit.
De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van dit feit.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
BEGRENZINGEN ONDERZOEK TER TERECHTZITTING.
Tijdens eerdere zogenaamde pro forma-terechtzittingen heeft deze rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de invoer van 340 kilo cocaïne op 9 maart 2004 in de haven van Rotterdam.
De officieren van justitie hebben ter zitting verklaard dat verdachte voor dit feit nog afzonderlijk zal worden vervolgd.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting rees de vraag of onderdelen van het zgn 340 kilo-dossier (zaak B2) als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt bij de tenlastegelegde voorbereidings- handelingen (art. 10A Opiumwet) en bij leidinggeven en/of deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr).
Ter terechtzitting heeft de rechtbank als haar algemeen oordeel gegeven dat bij het tenlastegelegde handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bewijsmiddelen die betrekking hebben op de invoer van die 340 kilo cocaïne, met inbegrip van de daarop gerichte voorbereidingshandelingen en die handelingen die kunnen worden begrepen onder de zgn. “verlengde invoer” als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, met het oog op de eerder door deze rechtbank uitgesproken onbevoegdverklaring met betrekking tot die 340 kilo cocaïne-zaak buiten het bewijs van voormeld handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zal worden gehouden.
Mitsdien heeft de rechtbank, na het vaststellen van deze grens, tijdens een onderbreking van de behandeling ter terechtzitting, het artikel 140-dosssier opnieuw bestudeerd en daarbij die onderdelen buiten beschouwing gelaten, die rechtstreeks verband hielden met die invoer van die 340 kilo cocaïne.
Hetzelfde geldt als algemeen uitgangspunt, en is ter terechtzitting door de rechtbank uitgesproken, voor zover de invoer van die 340 kilo cocaïne zou kunnen dienen als bewijs voor de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10A Opiumwet.
Ter terechtzitting zijn door het openbaar ministerie en de verdediging standpunten ingenomen over de vraag in hoeverre activiteiten NA de invoer van die 340 kilo cocaïne mee zouden mogen worden genomen bij de bewijsgaring van het ten laste gelegde handelen in strijd met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft die vraag ter terechtzitting opengelaten.
De rechtbank overweegt daarover thans als volgt.
De rechtbank trekt de grens tussen enerzijds de activiteiten die nog binnen de invoer van de 340 kilo cocaïne vallen met inbegrip van handelingen die vallen onder de zogenaamde “verlengde invoer” en anderzijds de activiteiten die daar niet meer onder vallen, omdat inmiddels aan de bij die invoer betrokken verdachten duidelijk was geworden dat die partij van 340 kilo cocaïne door opsporingsambtenaren in beslag was genomen. Wat daarna nog is ondernomen en besproken om de schade te beperken en dergelijke valt niet meer onder de invoer van die partij, ten aanzien waarvan de rechtbank zich eerder onbevoegd heeft verklaard.
Bij het trekken van voormelde grenzen heeft bij de rechtbank meegewogen het belang om een heldere beslissing te krijgen, teneinde te vermijden dat bij een latere afzonderlijke vervolging ter zake van die invoer van die 340 kilo cocaïne er geschilpunten zouden kunnen rijzen over het ne bis in idem-principe, hetgeen zeer denkbaar zou zijn als de rechtbank bij de bewijsgaring van de ten laste gelegde artikelen 140 van het Wetboek van Strafrecht en 10A Opiumwet niet alle onderdelen van het dossier die verband houden met die 340 kilo-zaak consequent buiten beschouwing zou hebben gelaten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd B1), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op
de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
Terzake van feit 1
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, die bestond uit een groep personen, van wisselende samenstelling, maar met een zekere structuur en organisatiegraad, welke organisatie tot doel had het plegen van de invoer van de cocaïne in Nederland en de voorbereidingshandelingen daartoe, de verdere verspreiding van de cocaïne binnen Nederland en de voorbereidingshandelingen hiertoe en het witwassen van de met deze Opiumwetdelicten verkregen gelden.
In dit samenwerkingsverband had ieder van de verdachten zijn of haar eigen aandeel, op zijn of haar eigen niveau.
Uit het dossier blijkt voorts dat [medeverdachte 2] de leider van deze criminele organisatie was.
Hij betrok de benodigde cocaïne voornamelijk van verdachte en [medeverdachte 1]. Zij droegen er tevens zorg voor dat de cocaïne werd verpakt en vanuit Aruba naar Nederland werd vervoerd.
[medeverdachte 3] heeft ook cocaïne vanuit Aruba en de Antillen aangeleverd. Daarnaast heeft hij samen met verdachte [medeverdachte 4] in de cocaïne geïnvesteerd. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] onderhielden in Nederland
de contacten met de havenmedewerkers en de woning van [medeverdachte 6] fungeerde tevens als opslagplaats voor de cocaïne. [medeverdachte 2] gaf de in Nederland verblijvende leden van de criminele organisatie instructies aangaande de verdere verspreiding van de cocaïne binnen Nederland.
De verdachten [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] hadden een uitvoerende taak bij de verdere verspreiding
van de cocaïne in Nederland.
Het zwaartepunt van de activiteiten van die organisatie lag in Nederland.
Gelet op het hiervoor besprokene over artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht alsmede het bepaalde in artikel 13 lid 3 aanhef en onder a van de Opiumwet, acht de rechtbank het geen beletsel voor de bewezenverklaring dat verdachte haar strafbare handelingen op Aruba heeft verricht, nu die handelingen immers gericht waren op het binnen het grondgebied brengen
van die cocaïne.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat verdachte mogelijk deel uitmaakt van een criminele organisatie van Colombianen niet uitsluit dat zij tevens lid is van
de criminele organisatie als bewezen.
De op bladzijden 6 t/m 8 van het requisitoir aangehaalde transporten (zaaksdossiers B7 t/m B11)
kunnen niet bijdragen aan het bewijs van de criminele organisatie, nu zij buiten de aan verdachte ten laste gelegde periode vallen.
Zoals de raadsman terecht heeft betoogd, kunnen verklaringen van medeverdachten bij de rechter-commissaris in het dader van de inbewaringstelling enkel in hun eigen zaak afgelegd en verklaringen van medeverdachten ter terechtzitting in hun eigen zaak afgelegd niet voor het bewijs in de zaak van verdachte worden gebezigd, nu deze verklaringen niet zijn opgenomen in het dossier tegen deze verdachte.
Op grond van wettige bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast:
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 2] via [medeverdachte 1] bij haar had geïnformeerd of zij iemand kende die drugs had. [medeverdachte 1] had haar gezegd dat [medeverdachte 2] in Nederland en Aruba de contacten had om de drugs vanuit Aruba naar Nederland te vervoeren.
[medeverdachte 1] heeft verklaard betrokken te zijn geweest bij de invoer van een partij cocaïne ongeveer in november 2003 te Rotterdam en dat hij voor dit transport de goedkeuring van [medeverdachte 2] had ontvangen. [medeverdachte 9] had hem de drugs gegeven.
Aldus heeft verdachte, door haar rol bij de verstrekking van die partij cocaïne die in Nederland werd binnengebracht, dat binnenbrengen in Nederland mede gepleegd.
De rechtbank heeft de precieze hoeveelheid cocaïne van dit transport niet kunnen vaststellen, nu de partij niet in beslag is genomen en de verklaringen omtrent de hoeveelheid niet eenduidig zijn.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
2. primair
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAFFEN
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de periode van 1 februari 2003 tot en met 21 september 2004 heeft verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne.
De ingevoerde hoeveelheden waren bestemd voor de handel en verdere verspreiding.
Verdachte voorzag de criminele organisatie van cocaïne en speelde dusdoende binnen de organisatie een cruciale rol. Criminele organisaties als de onderhavige ondermijnen de rechtsorde vanwege hun misdadige oogmerk, hun stelselmatig gepleegde misdrijven, hun grote winsten waarover geen belasting wordt betaald en daarmee samenhangende (illegale) handelingen, zoals onder meer het witwassen van drugsgeld.
Daarnaast heeft verdachte in de periode van 28 november 2003 tot en met 19 december 2003 samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne vanuit Aruba naar Nederland gebracht.
Door aldus te handelen hebben verdachte en haar mededaders meegewerkt in de keten van de verspreiding van verdovende middelen. De internationale drugshandel vormt een ernstige inbreuk op de Nederlandse en internationale rechtsorde.
Deze handel is uitermate lucratief. Betrokkenen laten zich meestal uitsluitend leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen die daardoor zowel in Nederland als in het buitenland worden veroorzaakt. Harddrugs vormen, zoals algemeen bekend,
een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een deel van de hier te lande bestaande criminaliteit, ook die met geweldsaspecten, direct dan wel indirect haar oorsprong in het gebruik van deze middelen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op dergelijke feiten niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, zij het een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie gevorderd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat zij eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte zich heeft laten leiden door haar winstoogmerk en acht daarom tevens een hoge geldboete tevens gepast als straf. Daarbij is rekening gehouden met de waarde van de zaken (op basis van het bij artikel 12 van de Opiumwet bepaalde), voorzover mogelijk, rekening gehouden met de draagkracht van verdachte. Inzicht in de financiële omstandigheden van verdachte is voor de rechtbank beperkt gebleven.
Gelet hierop zal de rechtbank de door de officier van justitie op dit punt gevorderde boete matigen. In de aard van de delicten en de kennelijke achtergrond -winstbejag- ziet de rechtbank echter, mede uit overwegingen van generale preventie, de noodzaak om, naast een vrijheidsstraf juist ook een financiële sanctie toe te passen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straffen passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op het artikel 23, 24, 24c, 47, 57 en 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 12 van de Opiumwet.
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte terzake van de feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (vijf) jaar;
alsmede tot een geldboete van € 50.000,-- (zegge: vijftigduizend euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Koning, voorzitter,
en mrs. Van den Berg en De Winkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Fraaij, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 november 2005.