Parketnummer van de berechte zaak: 10/611095-05
Datum uitspraak: 9 november 2005
Tegenspraak
Raadsman: mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in [detentieadres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 oktober 2005.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/611095-05. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A1 tot en met A3).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Jong heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -
- de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde (te kwalificeren als poging tot doodslag);
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact, ook als dat inhoudt behandeling bij een forensische polikliniek.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verd-achte het primair ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze dat:
zij
op 25 april 2005
te Vlaardingen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
een persoon genaamd [slachtoffer] van
het leven te beroven,
met dat opzet
meermalen (telkens) met een bijl
die [slachtoffer] op diens hoofd en in diens
arm en vinger heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrij-vin-gen voorkomen, zijn deze in de bewezenverkla-ring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT EN VAN DE VERDACHTE
Verdachte heeft aangevoerd dat ten tijde van het plegen van het strafbare feit sprake was van een noodweersituatie, mogelijk in geanticipeerde of putatieve vorm, dan wel noodweer-exces. Indien geen noodweersituatie aanwezig kan worden geacht, is volgens verdachte sprake geweest psychische overmacht.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Ten aanzien van het beroep op noodweer en noodweer-exces.
Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit sprake was van een ogenblikkelijke aanranding gericht tegen verdachte. Verdachte verklaart daarover wisselend. Tijdens het verhoor ter gelegenheid van de inverzekeringstelling verklaart zij dat ze het idee had dat het slachtoffer een priem in zijn hand had, terwijl zij in het verhoor op 26 april 2005 zegt dat ze hoorde dat het slachtoffer de priem uit de bamboestok haalde. Zij verklaart die dag, en ook de dag eraan voorafgaand, ook gedetailleerd hoe zij voorkwam dat het slachtoffer overeind zou kunnen komen en zou hebben kunnen gaan toesteken, zonder melding te maken van een situatie waarin hij tot dit laatste ook daadwerkelijk aanstalten maakte. Tegenover de verklaringen van verdachte staat de verklaring van het slachtoffer dat hij wakker schrok doordat hij een harde klap op zijn hoofd voelde. Van belang is voorts dat de priem nadat het feit was gepleegd niet in of naast het bed is aangetroffen, maar in een kast op de slaapkamer. Onder deze omstandigheden kan niet aannemelijk worden geacht dat daadwerkelijk sprake is geweest van een noodweersituatie.
Nu gezien de onderlinge strijdigheid van de verklaringen geen duidelijkheid bestaat over de situatie (kort) voorafgaand aan het incident kan ook niet worden aangenomen dat verdachte redelijkerwijs heeft kunnen denken dat er sprake was van een noodweersituatie, danwel dat zo’n situatie ophanden was en dat zij zich daarop diende voor te bereiden.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Nu geen noodweersituatie aanwezig wordt geacht, dient ook het beroep op noodweer-exces te worden verworpen.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht.
In het dossier en in de persoon van de verdachte vindt de rechtbank aanwijzingen die erop duiden dat verdachte heeft gehandeld onder psychische dwang.
Op grond van de verklaringen van verdachte zelf, haar moeder, haar vriendin [getuige1] en haar buurman [getuige 2] acht de rechtbank aannemelijk dat verzoeksters geestelijke evenwicht in de maanden voorafgaand aan het strafbare feit ernstig is aangetast door de wijze waarop het latere slachtoffer met haar omging. De moeder en de vriendin van verdachte hebben verwondingen bij verdachte gezien, die leken te duiden op mishandeling, iets wat verdachte op dat moment tegenover hen niet wilde beamen, maar waarover zij later heeft verklaard dat hiervan inderdaad meermalen sprake is geweest door het latere slachtoffer jegens haar. Voorts komt uit hun verklaringen naar voren dat zij verdachte de laatste maanden zagen veranderen in een angstige en teruggetrokken vrouw. Verdachte heeft volgens haar vriendin wel pogingen gedaan zich aan de druk die door het latere slachtoffer op haar werd uitgeoefend te onttrekken, doch door de intensiteit ervan is zij daarin niet geslaagd. Uit de verklaringen is ook aannemelijk geworden dat het slachtoffer in de laatste weken voor het strafbare feit geen contact met mensen in haar omgeving mocht hebben. Verdachte zelf heeft voorts verklaard dat zij niet mocht bellen, dat de voordeur van de woning niet op eenvoudige wijze kon worden geopend en dat verdachte meerdere malen gedreigd heeft haar in haar slaap te vermoorden. Dit heeft er volgens verdachte toe geleid dat zij nachten niet heeft geslapen.
Hoewel voor de omstandigheden in de laatste dagen voorafgaand aan het strafbare feit geen andere verklaringen voorhanden zijn dan van verdachte zelf, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat zij zich de laatste dagen ernstig bedreigd heeft gevoeld, geloofwaardig. De priem waarvan zij in haar verklaringen meerdere keren heeft gezegd dat het slachtoffer haar daarmee wilde vermoorden, is daadwerkelijk aangetroffen, weliswaar niet naast het bed, maar wel in een kast op de slaapkamer van waaruit hij uit een positie liggend op bed kon worden gepakt. In combinatie met hetgeen zich in voorgaande maanden reeds had afgespeeld en het slaapgebrek dat verdachte in de loop der weken door die situatie had opgebouwd, is aannemelijk dat de geestelijke stabiliteit van verdachte ten tijde van het feit ernstig was aangetast en dat zij het feit gepleegd heeft onder invloed van hevige angst. Een andere oorzaak is niet aannemelijk geworden. In de voorgeschiedenis van verdachte, zoals verwoord in de rapportages van de deskundigen, de psycholoog Van der Weele en de psychiaters Van der Waal en Van der Meer, zijn geen aanwijzingen voor agressieproblematiek te vinden en verdachte heeft in de jaren voorafgaand aan haar relatie met het slachtoffer een gewoon leven geleid.
Voorts is van belang dat ook volgens de psycholoog Van der Weele sprake is geweest van een tijdelijk psychisch labiel toestandsbeeld ten gevolge van angst, stress en slaaptekort. Volgens hem zijn de oordeel- en kritiekfuncties van verdachte in de maanden die aan het strafbare feit voorafgingen stelselmatig afgebroken en lijkt er weinig of geen ruimte meer te zijn geweest voor een rationele afweging. Ook de psychiaters stellen dat verdachte waarschijnlijk heel angstig is geweest. Zij stellen verder dat, naar hun bevindingen, het verdachte niet lukt alternatieve strategieën te bedenken.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden tot de conclusie moeten leiden dat van verdachte niet redelijkerwijs kon worden gevergd dat zij weerstand bood aan de drang het slachtoffer met een eerder ter hand genomen voorwerp, zijnde de hakbijl, te slaan.
Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook gehonoreerd en de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het bewezen feit levert op:
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [adres slachtoffer]. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 1.345,00.
De officier van justitie acht de vordering onvoldoende onderbouwd en heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in die vordering.
Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade- betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
De verdacht wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt de bena-deelde partij veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
- verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, te kwalificeren als poging tot doodslag, heeft begaan;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling;
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat deze vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Doelder, voorzitter,
en mrs. De Haan-Boerdijk en Van Breevoort-de Bruin, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Eekelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 november 2005.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.