ECLI:NL:RBROT:2005:AV2773

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/335
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van pensioenvermogen aan Stichting Philips pensioenfonds na kwijtschelding door werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 november 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Philips Pensioenfonds en De Nederlandsche Bank N.V. Het geschil betreft de toevoeging van € 268.000.000 aan het pensioenvermogen van de Stichting Philips Pensioenfonds, welke toevoeging voortkwam uit de kwijtschelding van een schuld door de werkgever. De werkgever had in 2002 een opeisbare schuld van € 268.000.000 aan de Stichting Philips Pensioenfonds, maar in overleg is besloten dat dit bedrag niet zou worden uitbetaald, maar zou worden toegevoegd aan het pensioenvermogen.

De verweerster, De Nederlandsche Bank N.V., stelde dat deze toevoeging als een premie moet worden aangemerkt volgens de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) en de Kostenregeling. Eiseres, de Stichting Philips Pensioenfonds, was van mening dat de kwijtschelding niet als premie kon worden aangemerkt, omdat het bedrag niet verschuldigd was. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen.

De rechtbank oordeelde dat de kwijtschelding van het bedrag door de werkgever wel degelijk als premie moet worden aangemerkt, omdat het ten goede kwam aan het pensioenvermogen en invloed had op de heffingsgrondslag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde dat de toevoeging aan het pensioenvermogen terecht was gedaan. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van premie in de context van de PSW en de Kostenregeling, en dat kwijtschelding van een schuld kan worden gezien als een bijdrage aan het pensioenvermogen.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 05/335-ZWI
Uitspraak
in het geding tussen
Stichting Philips Pensioenfonds, gevestigd te Eindhoven, eiseres,
gemachtigde mr. drs. M.J.C. Somsen, advocaat te Amsterdam,
en
De Nederlandsche Bank N.V. , verweerster.
mr. A.J.P. Tillema, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij factuur van 25 augustus 2004, genaamd Kennisgeving Aanslag 2004, heeft verweerster eiseres een bedrag van € 410.587,00 in rekening gebracht ingevolge artikel 26 van Pensioen- en spaarfondsenwet (verder te noemen: PSW) en de bepalingen van de kostenregeling Pensioen- en spaarfondsenwet 1993 (verder te noemen: de Kostenregeling).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 december 2004 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres bij brief van 26 januari 2005 (aangevuld bij schrijven van 1 maart 2005) beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 5 oktober 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.G.A. Alferink en mr. J.F. van Nauwhuis, kantoorgenoten van eiseres’ gemachtigde, alsmede de heer G.M. van de Luitgaarden. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde alsmede door de heer G. Liefers.
2. Overwegingen
2.1. Feiten en omstandigheden
Op grond van haar Algemene Bedrijfstechnische Nota zou eiseres in 2002 een bedrag van € 268.000.000,00 hebben moeten uitkeren aan de werkgever. Het betrof een opeisbare schuld van eiseres aan de werkgever. In overleg met de werkgever is besloten dat er geen uitkering zou plaatsvinden maar dat het voornoemde bedrag zou worden toegevoegd aan het pensioenvermogen van eiseres.
2.2. Standpunten van partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerster aan eiseres medegedeeld dat zij zich op het standpunt stelt dat de toevoeging van € 268.000.000,00 aan het pensioenvermogen van eiseres als functie en doel heeft de financiële positie van eiseres te versterken. Deze toevoeging dient derhalve als formeel en feitelijk als van een van de werkgever ontvangen premie te worden aangemerkt. De extra storting dient in de staten (3.200, 3.201, 3.210 en 3.211) te worden verantwoord, hetgeen eiseres volgens verweerster terecht heeft gedaan. Op basis van de door eiseres ingediende staten waarvan verweerster dient uit te gaan, is de heffingsgrondslag - de som van premies en directe beleggingsopbrengsten - vastgesteld op € 434.683.000,00. Verweerster ziet geen aanleiding om het bedrag van € 268.000.000,00 buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de heffingsgrondslag. Het bezwaar van eiseres wordt ongegrond verklaard.
Namens eiseres is aangevoerd dat het geschil zich beperkt tot de omvang van het variabele deel van de aanslag 2004. Volgens eiseres heeft Philips destijds afgezien van haar recht op uitbetaling van een bedrag van € 268.000.000,00. In plaats van uitbetaling heeft Philips eiseres deze schuld kwijtgescholden. Dit heeft op de balans van eiseres geresulteerd in een afboeking van de post (niet direct verrekenbare) negatieve werkgeverspremie ten gunste van het pensioenvermogen. Verweerster heeft deze kwijtschelding ten onrechte aangemerkt als een premiebijdrage en deze betrokken in de heffingsgrondslag voor het berekenen van het variabele deel van de door de pensioen- en spaarfondsen te vergoeden kosten die aan de uitvoering van de PSW verbonden zijn. Voor uitleg van het begrip premie verwijst eiseres naar artikel 1 sub h van de PSW. In het onderhavige geding gaat het volgens eiseres om schulden van het pensioenfonds aan derden. Dergelijke schulden kunnen niet worden aangemerkt als een verschuldigde betaling, hetgeen ook geldt voor de kwijtschelding van schulden. Verweerster impliceert ten onrechte dat zonder uitzondering alle inkomsten van een pensioenfonds in de heffingsgrondslag moeten worden betrokken. Eiseres voert in dit kader aan dat de Kostenregeling 1993 zich uitdrukkelijk beperkt tot “de som van premies en directe beleggingsopbrengsten” en zich daarmee niet uitstrekt tot andere inkomsten van een pensioenfonds. De kwijtschelding van de schuld had volgens eiseres buiten de heffingsgrondslag van de Aanslag 2004 moeten worden gelaten. De aanslag had dan ook gebaseerd moeten worden op een heffingsgrondslag van € 166.678.000,00 (directe beleggingsopbrengsten € 388.178.000,00 minus totale premie-inkomsten voor 2002 € 221.500.000,00). De aanslag zou dienovereenkomstig voor wat betreft het variabele deel tot € 157.177.000,00 moeten worden verlaagd. Verweerster heeft volgens eiseres zonder meer alle inkomsten zoals deze staan vermeld in de staten meegenomen. Verweerster had deze ontvangen staten zorgvuldig moeten bestuderen en alleen rekening moeten houden met die inkomsten die volgens de Kostenregeling 1993 hadden mogen worden meegenomen. Verweerster heeft gelet hierop gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Volgens verweerster is de kwijtschelding van het bedrag van € 268.000.000,00 een verschuldigde geldsom bestemd voor de verzekering van pensioen of voor het sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsverzorging. De kwijtschelding vormt derhalve premie in de zin van artikel 1 Kostenregeling. Verweerster verwijst in dit kader naar artikel 1 sub h van de PSW en merkt op dat onder deze definitie alle mogelijke bijdragen vallen in de pensioen- en spaarsfeer onder welke benaming dan ook. Het begrip premie in de Kostenregeling moet volgens verweerster worden uitgelegd in het licht van de voornoemde definitie. Ook blijkt uit de toelichting bij de Kostenregeling dat de achtergrond van de heffingsgrondslag een heffing over inkomsten is. De stelling van eiseres dat de kwijtschelding onverschuldigd zou zijn geschied, is in tegenspraak met haar in de bezwaarfase gegeven redengeving voor de kwijtschelding. Verweerster merkt op dat indien de kwijtschelding onverschuldigd zou zijn verricht, de werkgever een vordering uit onverschuldigde betaling zou hebben gekregen op eiseres. De vermogenspositie van eiseres zou dan ook niet zijn verbeterd. Volgens verweerster ligt aan de kwijtschelding een overeenkomst van schenking ten grondslag tussen eiseres en werkgever, te weten dat de werkgever afziet van de uitkering van € 268.000.000,00. De werkgever heeft haar vordering op eiseres prijsgegeven en eiseres is hierdoor verrijkt. Daar de toevoeging als doel en functie heeft de financiële positie van eiseres te versterken dient volgens verweerster die toevoeging te worden aangemerkt als een van de werkgever ontvangen premie. Eiseres heeft de bate toegevoegd aan het pensioenvermogen en is materieel sprake van een eenmalige bijdrage aan het pensioenvermogen van eiseres. Tevens heeft verweerster aangevoerd dat artikel 3, tweede lid, van de Kostenregeling dwingend voorschrijft dat zij bij de vaststelling van de heffingsgrondslag uitgaat van de door het fonds ingediende staten. Er was geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 4 van de Kostenregeling omdat verweerster uit de door eiseres ingediende staten de benodigde gegevens kon distilleren. Ook is materieel getoetst of de kwijtschelding valt aan te merken als premie. Volgens verweerder is terecht geconstateerd dat zulks het geval is.
2.3. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de PSW wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder "bijdrage": iedere onder de naam van bijdrage, spaarbijdrage, premie, spaarpremie, inleg, contributie, koopsom, dan wel, indien de betaling in termijnen is overeengekomen, aflossing, of onder welke andere naam ook, ineens of periodiek verschuldigde geldsom bestemd voor de verzekering van pensioen of voor het sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsverzorging.
Ingevolge artikel 26 van de PSW zijn de pensioenfondsen en spaarfondsen verplicht tot vergoeding van de kosten, welke aan de uitvoering van deze wet verbonden zijn. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) stelt hiervoor nadere regelen vast.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder heffingsgrondslag: de som van premies en directe beleggingsopbrengsten, beide zoals omschreven in staat 3.200, 3.201, 3.210 en 3.211 van Bijlage A behorende bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit staten pensioenfondsen, met dien verstande dat de directe beleggingsopbrengsten worden bepaald op het bedrag voor aftrek van de afschrijving van de geactiveerde overrente.
In de eerste drie leden van artikel 3 van de Kostenregeling is bepaald dat:
1. de Pensioen- & Verzekeringskamer elk jaar de heffingsgrondslag van ieder fonds over het laatstverstreken jaar vast stelt. Onder laatstverstreken jaar wordt verstaan het jaar voorafgaande aan dat waarin de begroting, bedoeld in artikel 2, wordt opgesteld;
2. bij het vaststellen van de heffingsgrondslag de Pensioen- & Verzekeringskamer uit gaat van de door elk fonds over het betrokken jaar ingediende staten;
3. de heffingsgrondslag voor een fonds niet meer dan € 544.536.259,- bedraagt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Kostenregeling brengt de Pensioen- & Verzekeringskamer de begrote kosten voor een jaar geheel of gedeeltelijk door middel van een aanslag in rekening bij de fondsen. De aanslag bestaat uit een vast bedrag van € 681,-, vermeerderd met een bedrag dat van jaar tot jaar wordt vastgesteld als een percentage van de heffingsgrondslag. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt het percentage, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door de begrote kosten, verminderd met het totaal van de vaste bedragen, te delen door het totaal van de heffingsgrondslagen van alle fondsen tezamen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Kostenregeling kan de Pensioen- & Verzekeringskamer het vaste bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, verminderen, teneinde tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die voor het fonds uit de aanslag mochten voortvloeien.
2.4. Beoordeling
In het onderhavige geschil dient de vraag te worden beantwoord of verweerster terecht het bedrag van € 268.000.000,00 heeft betrokken bij de vaststelling van de heffingsgrondslag. Volgens eiseres kan de kwijtschelding van het voornoemde bedrag door de werkgever niet als premie in de zin van de Kostenregeling gelden nu de werkgever de kwijtschelding niet aan eiseres verschuldigd is geweest. Verweerster weerspreekt dit.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 januari 2005 (LJN: AS8823) ten aanzien van het begrip premies het volgende overwogen:
Onder de term bijdragen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de PSW vallen alle mogelijke bijdragen in de pensioen- en spaarsfeer, onder welke benaming dan ook. Gelet op de in die bepaling opgenomen zinsnede iedere onder de naam van hebben premie en bijdragen dezelfde betekenis. Voorts wordt in die bepaling uitdrukkelijk geen onderscheid gemaakt tussen geldsommen die ineens dan wel periodiek verschuldigd zijn. Tenslotte heeft te gelden dat de Kostenregeling niet in afwijking daarvan onderscheid maakt tussen periodieke premiestortingen en eenmalige stortingen. Artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling verwijst immers naar de staten als bedoeld in bijlage van het Besluit statenpensioenfondsen, welk besluit zelf is gebaseerd op artikel 28 van de PSW. Een dergelijk onderscheid ligt naar het oordeel van de rechtbank ook geenszins in de rede. Indien sprake is van een te lage premievaststelling in het verleden of een tekort anderszins, zal dit immers gerepareerd moeten worden met een periodieke verhoging of met een eenmalige storting. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerster een juiste invulling aan het begrip de som van premies als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Kostenregeling heeft gegeven.
De rechtbank is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat het kwijt gescholden bedrag premie vormt in de zin van artikel 1 van de Kostenregeling. De stelling van eiseres dat het bedrag dat de werkgever heeft kwijtgescholden niet verschuldigd was, doet aan dit oordeel niet af. Het bedrag komt immers ten gunste van het pensioenvermogen, hetgeen weer repercussies heeft voor de premiebetalingen in de toekomst en daarmede de heffingsgrondslag.
Van de zijde van eiseres is ter zitting desgevraagd niet ontkend, dat met kwijtschelding als hier aan de orde de hoogte van de heffingsgrondslag beïnvloed wordt en dat daarmede het bedrag, dat in het kader van artikel 26 van de PSW betaald moet worden, kan worden verlaagd. Dit impliceert dat op deze wijze de bijdrage in het kader van art 26 van de PSW gemanipuleerd zou kunnen worden, hetgeen onwenselijk is.
Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat verweerster conform artikel 3 van de Kostenregeling is uitgegaan van de door eiseres ingediende staten. Ook heeft verweerster materieel getoetst of het bedrag van € 268.000.000,00 aangemerkt kan worden als een premie. Zoals reeds hiervoor is overwogen sluit de rechtbank zich aan bij het standpunt van verweerster dat het kwijt gescholden bedrag aangemerkt dient te worden als premie.
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerster terecht het bedrag van € 268.000.000,00 heeft betrokken bij het vaststellen van de heffingsgrondslag. Het beroep van eiseres dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. A.A.Jopse als griffier, uitgesproken in het openbaar op
28 november 2005.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.