ECLI:NL:RBROT:2006:AV2330

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
47635 / HA ZA 95-3248
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen in faillissement en de rol van de curatrice

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 15 februari 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curatrice van de failliete vennootschappen W.A. Reijnders B.V. en W.A. Reijnders Groothandel B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen de commanditaire vennootschap A.C. Fräser & Co. De kern van het geschil betreft de vraag of de vorderingen van de curatrice zijn verjaard. De rechtbank overweegt dat de curatrice van Reijnders Groothandel niet heeft aangetoond dat de verjaring van haar vordering is gestuit. De rechtbank stelt vast dat de curatrice enkel de vordering van Reijnders heeft gestuit door een procedure tegen Fräser aanhangig te maken, maar niet ook de vordering van Reijnders Groothandel. De rechtbank concludeert dat de vordering van de curatrice van Reijnders Groothandel is verjaard en wijst deze af. Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de schadeposten die door de curatrice zijn ingediend, waaronder bedrijfsschade en inventarisschade. De rechtbank oordeelt dat de curatrice onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van de schade en wijst ook deze vorderingen af. De curatrice wordt veroordeeld in de proceskosten van Fräser, aangezien zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 47635 / HA ZA 95-3248
Uitspraak: 15 februari 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
1. Mr. Emanuela Elisabeth Maria VAN SCHAIJK-BÖHM,
in haar hoedanigheid van curatrice in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aanspra-kelijkheid W.A. REIJNDERS B.V.,
kantoorhoudende te Veghel,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. Th. J. van ‘t Hoen,
en
2. Mr. Emanuela Elisabeth Maria VAN SCHAIJK-BÖHM,
in haar hoedanigheid van curatrice in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aanspra-kelijkheid W.A. REIJNDERS GROOTHANDEL B.V.,
kantoorhoudende te Veghel,
tussengekomen partij in conventie,
procureur mr. Th. J. van ‘t Hoen,
- tegen -
de commanditaire vennootschap A.C. FRÄSER & CO.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. W.J. Hengeveld.
Partijen worden hierna aangeduid als “Reijnders”, “Reijnders Groothandel” res-pectievelijk “Fräser”. Mr. Böhm wordt aangeduid als “de curatrice”.
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 26 oktober 2000 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, ingevolge het tussenvonnis van 26 oktober 2000 gehouden op 15 januari 2001;
- tussenarrest van Hof ’s Gravenhage van 27 mei 2003, gewezen in hoger be-roep van het tussenvonnis van deze rechtbank van 26 oktober 2000;
- arrest van Hof ’s Gravenhage van 17 februari 2004, gewezen in hoger beroep van het tussenvonnis van deze rechtbank van 26 oktober 2000;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, ingevolge het arrest van Hof
’s Gravenhage van 17 februari 2004 gehouden op 8 september 2004;
- vonnis van deze rechtbank van 4 mei 2005, waarbij de curatrice van Reijnders Groothandel is toegestaan om in de procedure in de hoofdzaak tussen te ko-men, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- conclusie na vonnis in incident;
- conclusie van antwoord na vonnis in incident.
2. De verdere beoordeling
Verjaring
2.1 De curatrice van Reijnders Groothandel heeft aan haar vordering ten grond-slag gelegd dat een deel van de in het geding zijnde schadeposten tot het verze-kerd belang van Reijnders Groothandel behoren. Als meest verstrekkende ver-weer tegen deze vordering heeft Fräser aangevoerd dat de vordering van de curatrice is verjaard. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 Krachtens artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart de vor-dering van de curatrice van Reijnders Groothandel vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Nu de brand heeft plaatsgevonden op 12 september 1993 en deze datum wordt aangemerkt als de datum waarop de vordering opeisbaar is geworden, is de verjaringstermijn in beginsel voltooid op 13 september 1998. Derhalve is aan de orde of de verja-ring voordien op de wettelijk daarvoor voorgeschreven wijze is gestuit.
2.3 Niet gesteld of gebleken is dat (de curatrice van) Reijnders Groothandel zelf de verjaring van haar vordering jegens Fräser heeft gestuit. De rechtbank neemt dit gegeven dan ook als uitgangspunt. De vraag die hier ter beantwoording voor-ligt, is of in de onderhavige situatie desalniettemin sprake is van een stuitings-handeling door een “daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde” als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. De curatrice van Reijnders Groothandel heeft in dat verband gesteld dat de verjaring van haar vordering is gestuit door-dat zij, handelend in haar hoedanigheid van curatrice in het faillissement van Reijnders, een procedure tegen Fräser aanhangig heeft gemaakt. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist.
2.4 Voorop staat dat Reijnders en Reijnders Groothandel ieder een eigen vorde-ringsrecht hebben jegens Fräser. Het aanhangig maken van de procedure door de curatrice van Reijnders tegen Fräser heeft in beginsel slechts de stuiting van de eigen vordering van Reijnders jegens Fräser tot gevolg en niet ook de stuiting van de vordering van Reijnders Groothandel jegens Fräser.
2.5 De stelling van de curatrice dat Fräser opzettelijk zou hebben verzwegen dat ook Reijnders Groothandel verzekeringnemer was maakt, voorzover al juist, dit niet anders. Immers, bij akte houdende uitlating van 20 maart 1997 heeft de cu-ratrice overgelegd “de dekkingsbevestigingen van de verzekeringen in het geding” welke op naam van zowel Reijnders als Reijnders Groothandel zijn gesteld. Voor-zover de curatrice tot dan toe, tengevolge van de ontkenning van het verzeke-ringnemerschap van Reijnders Groothandel door Fräser, zich niet bewust was van het vorderingsrecht van Reijnders Groothandel jegens Fräser, geldt dat zij, nog vóór 13 september 1998 - de datum waarop de vordering zou verjaren -, met bedoelde dekkingsbevestigingen ten minste een sterke aanwijzing voor het verze-keringnemerschap van Reijnders Groothandel in handen had. Gelet hierop had van haar, de ontkenning van Fräser van het verzekeringsnemerschap van Reijn-ders Groothandel ten spijt, verwacht mogen worden dat zij adequate (rechts)-maatregelen zou nemen om de op dit verzekeringsnemerschap gebaseerde vor-dering van Reijnders Groothandel jegens Fräser veilig te stellen. Onder deze omstandigheden levert voormelde stelling in elk geval geen reden op om aan te nemen dat met het aanhangig maken van de procedure door de curatrice van Reijnders tegen Fräser (ook) de vordering van Reijnders Groothandel jegens Fräser is gestuit.
2.6 Het is niet, laat staan “evident” gebleken dat de curatrice, in de procedure te-gen Fräser handelend in haar hoedanigheid van curatrice in het faillissement van Reijnders, ook opkwam voor de belangen van Reijnders Groothandel. De conclu-sie na enquête van 17 juni 1999, waar de curatrice naar verwijst, is na de voltooi-ing van de verjaringstermijn (op 13 september 1998) ingediend. Anders dan in de door de curatrice aangehaalde uitspraak van HR 2 maart 2001 (NJ 2001, 304), is in de onderhavige procedure niet gebleken van een expliciet overeengekomen belangenbehartiging van Reijnders Groothandel door de curatrice van Reijnders ten aanzien van de vordering van Reijnders Groothandel jegens Fräser.
2.7 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de verjaring van de vordering van Reijnders Groothandel jegens Fräser niet is gestuit van de zijde van Reijnders Groothandel. Nu aldus vaststaat dat de vordering van de cu-ratrice van Reijnders Groothandel is verjaard, zal deze worden afgewezen.
Schade
2.8 Ter zake van de gevorderde schade geldt, gelet op hetgeen hiervoor is over-wogen, het tussenvonnis van deze rechtbank van 26 oktober 2000 als uitgangs-punt, met inachtneming van de arresten van Hof ’s Gravenhage van 27 mei 2003 en 17 februari 2004.
Huurdersbelang (opstalschade)
2.9 Fräser heeft erkend dat Reijnders een huurdersbelang heeft van ƒ 50.000,-- , zodat zij ter zake van de hierop betrekking hebbende opstalschade jegens Fräser een aanspraak heeft op schadevergoeding. In hoeverre dit leidt tot enig toe te wijzen bedrag, komt later in dit vonnis aan de orde.
Overige schade
2.10 Ten aanzien van de goederen(voorraad)- en inventarisschade heeft het Hof, in navolging van de rechtbank, overwogen dat ter comparitie van partijen bij de rechtbank nog aan de orde diende te komen in welke mate Reijnders een verze-kerd belang had bij het aan Reijnders toebehorende deel van de voorraden en de inventaris. In het tussenvonnis van 26 oktober 2000 was reeds overwogen dat de bewijslast ter zake bij Reijnders ligt.
2.11 Ten aanzien van de bedrijfsschade heeft het Hof, in navolging van de recht-bank, in genoemd arrest overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een deel van de geleden omzetschade als bedrijfsschade aan Reijnders kan wor-den toegeschreven; het standpunt dat bewezen kon worden geacht dat Reijnders met betrekking tot de gehele bedrijfsschade een verzekerd belang had, werd ech-ter als onjuist aangemerkt. Ook op dit punt, zo overwoog het Hof, diende de cu-ratrice zich ter comparitie van partijen bij de rechtbank namens Reijnders nader uit te laten.
2.12 De in rechtsoverwegingen 2.10 en 2.11 bedoelde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 8 september 2004. Ter zitting heeft de curatrice ver-klaard dat zij het arrest van het Hof van 17 februari 2004 niet had ontvangen en nog niet had nagedacht over de bewijsmogelijkheden ten aanzien van de goe-derenschade, de inventarisschade en de bedrijfsschade en dat zij daarover niets kon verklaren. De zaak is vervolgens - uiteindelijk - naar de rol van 19 januari 2005 verwezen voor het nemen van een akte houdende overlegging producties aan de zijde van Reijnders. In het proces-verbaal van de comparitie is aange-geven dat Reijnders (althans de curatrice namens Reijnders) zich in deze akte dient uit te laten over de omloopsnelheid van de voorraden van Reijnders en of zij nog getuigen wenst te horen in het kader van de haar opgelegde bewijsop-dracht dan wel hoe zij anderszins ge-noemd bewijs wil leveren.
2.13 Op genoemde datum van 19 januari 2005 heeft de curatrice bedoelde akte niet ingediend, maar is door haar namens Reijnders Groothandel B.V. een inci-dentele conclusie tot tussenkomst ingediend. In de conclusie na vonnis in het incident gaat de curatrice, thans zowel namens Reijnders als namens Reijnders Groothandel, weer in op de schade. Daarbij wordt - zoals uit het voorgaande blijkt ten onrechte - als uitgangspunt genomen dat er thans geen reden meer zou zijn om aan te tonen welk deel van de door de brand verloren gegane goederen/-voorraden/inventaris en welk deel van de bedrijfsschade tot het verzekerd belang van Reijnders dan wel van Reijnders Groothandel behoort.
2.14 Uit de overgelegde stukken is niet af te leiden in welke mate Reijnders een verzekerd belang had bij de goederen/voorraden en de inventaris. Evenmin heeft de curatrice zich uitgelaten over de vraag in hoeverre de bedrijfsschade geacht kan worden door (alleen) Reijnders te zijn geleden. Gelet op het gegeven dat het de curatrice bekend was dat ten aanzien van de vordering van Reijnders Groot-handel het verjaringsverweer zou worden gevoerd, had van haar mogen worden verwacht dat zij, voor het geval dat dit verweer zou worden gehonoreerd, zich (ook) zou hebben uitgelaten omtrent de mate waarin (alleen) Reijnders een ver-zekerd belang had bij de goederen/voorraden en de inventaris alsmede over de vraag in hoeverre de bedrijfsschade geacht kan worden door (alleen) Reijnders te zijn geleden. Dit heeft zij niet gedaan, noch heeft zij concreet nader bewijs aan-geboden. Onder deze omstandigheden is er voor de rechtbank geen aanleiding om Reijnders in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren. Nu gelet op het hiervoor overwogene derhalve niet is komen vast te staan wat de hoogte is van de goederen(voorraad)-, de inventaris- en de bedrijfsschade, zullen de hier-op betrekking hebbende vorderingen van de curatrice van Reijnders worden af-gewezen.
Toewijsbaarheid schade
2.15 In de dagvaarding heeft de curatrice van Reijnders op de door haar bereken-de schade van ƒ 895.000,-- in mindering gebracht het reeds door Fräser betaalde voorschot van ƒ 250.000,--. Haar vordering beslaat het aldus resterende bedrag van ƒ 645.000,--. De rechtbank begrijpt hier uit dat de curatrice van Reijnders zich op het standpunt stelt dat van de schade waar zij aanspraak op kan maken jegens Fräser, reeds een bedrag van ƒ 250.000,-- als voldaan kan worden aange-merkt. Nu, zoals in dit vonnis is komen vast te staan, de curatrice van Reijnders op niet meer dan een bedrag van ƒ 50.000,-- aanspraak kan maken jegens Fräser, moet geoordeeld worden dat de schade van Reijnders reeds is voldaan door mid-del van het betaalde voorschot, zodat geen bedrag resteert voor toewijzing in de-ze procedure.
2.16 Nu de curatrice van Reijnders in het ongelijk is gesteld, zal zij in de proces-kosten van Fräser worden veroordeeld, de kosten van het incident daaronder be-grepen. Voorzover handelend in haar hoedanigheid van curatrice van Reijnders Groothandel dient zij, gelet op rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7, haar eigen proceskosten te dragen.
In voorwaardelijke reconventie
2.17 Volgens alinea 27 van de conclusie van antwoord in conventie tevens con-clusie van eis in voorwaardelijke reconventie heeft Fräser haar reconventionele vordering ingediend onder de voorwaarde dat “rechtens geoordeeld wordt dat Fräser een beroep toekomt op artikel 294K”. Nu de voorwaarde waaronder de vor-dering in reconventie is ingesteld niet in vervulling is gegaan, komt de rechtbank aan beoordeling hiervan niet toe.
3. De beslissing
De rechtbank,
- wijst af de vordering van de curatrice van Reijnders;
- wijst af de vordering van de curatrice van Reijnders Groothandel;
- veroordeelt de curatrice van Reijnders in de proceskosten van Fräser, tot aan deze uitspraak bepaald op € 3.006,29 aan vast recht en op € 14.000,-- aan sa-laris voor de procureur;
- verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uit-voerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ahsmann.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1775/429