Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. K.J.M. Sapuletej-Kuijpers, werkzaam bij CNV Dienstenbond te Rotterdam,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Vlaardingen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft verweerder eiser per 1 januari 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) blijvend en geheel geweigerd.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft de gemachtigde namens eiser bij brief van 21 april 2005 bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Bij besluit van 18 juli 2005 heeft verweerder het primaire besluit herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit genomen inhoudende de mededeling dat eiser tot 1 februari 2005 geen recht op WW-uitkering heeft. Het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit), voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen, heeft de gemachtigde namens eiser per faxbericht van 9 augustus 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 22 augustus 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2006. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Vliegenthart.
Eiser was als beveiligingsemployé werkzaam bij Securicor Beveiliging B.V. Op 29 december 2004 heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton, de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgeefster ontbonden met ingang van 1 januari 2005 en aan eiser ten laste van de werkgeefster een vergoeding toegekend van € 3.923,71 bruto. Inmiddels had eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde uitkering per 1 januari 2005 wegens verwijtbare werkloosheid blijvend en geheel geweigerd. In dit verband is overwogen dat eiser op staande voet is ontslagen. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij niet op staande voet is ontslagen, maar dat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden.
In het bestreden besluit heeft verweerder erkend dat het primaire besluit niet juist was. In verband met de uitspraak van de kantonrechter had een fictieve opzegtermijn in acht moeten worden genomen. Dit betekent dat eiser tot 1 februari 2005 geen recht had op WW-uitkering. Verweerder heeft besloten de kosten die eiser in het kader van de bezwaarprocedure heeft gemaakt niet te vergoeden omdat de uitkomst materieel niet is gewijzigd.
Eiser heeft aangevoerd dat het primaire besluit is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De onrechtmatigheid is volgens hem gelegen in het feit dat het concrete resultaat in beide gevallen anders is. Immers, als het primaire besluit in stand was gebleven had hij niet per 1 februari 2005 een nieuwe aanvraag voor toekenning van een WW-uitkering kunnen indienen. Gezien het bestreden besluit kan dit nu wel.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van de primaire beslissing. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist geweest moet zijn. In dit verband wordt gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 024, nr. 14).
Nadat is vastgesteld of een werknemer recht heeft op een WW-uitkering, komt de vraag aan de orde of dat recht ook geldend gemaakt kan worden. Daarvoor is met name van belang dat de werknemer voldoet aan de verplichtingen genoemd in de artikelen 24, 25 en 26. Doet hij dat niet, dan is verweerder verplicht op grond van artikel 27 een maatregel op te leggen. Eén van deze maatregelen betreft de uitkering blijvend geheel te weigeren. Dat laatste is bij het primaire besluit gebeurd. In het bestreden besluit komt het primaire besluit te vervallen omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de fictieve opzegtermijn. Daarvoor in de plaats wordt een besluit genomen omtrent de vraag of recht bestaat op uitkering per 1 januari 2005. Dit is een vraag die voorafgaat aan de vraag of een maatregel moet worden opgelegd. Het primaire besluit wordt dus herroepen omdat het inhoudelijk onjuist is. Daarvoor in de plaats wordt een - materieel gezien - ander besluit genomen. Met de herziene beslissing bestaat - in tegenstelling tot het primaire besluit - de mogelijkheid om na ommekomst van de fictieve opzegtermijn een nieuwe aanvraag in te dienen voor toekenning van een WW-uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onrechtmatigheid aan verweerder te wijten. Eiser had immers, zo heeft verweerder ter zitting erkend, reeds voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit de uitspraak van de kantonrechter van 29 december 2004 aan hem overgelegd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit, voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen, wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- voor het indienen van het bezwaarschrift.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 322,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep tot een bedrag van € 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F. de Knoop.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. I. Geerink-van Loon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.