VONNIS VAN DE RECHTBANK ROTTERDAM
sector kanton
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 27 mei 2005,
gekozen domicilie: Wilhelminaplein 125 te Rotterdam,
gemachtigde: mr R.P. Heeren te Noordwijk,
de besloten vennootschap
Heming Shipping Rotterdam B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
gedaagde,
gemachtigde: mr R. van Veen te Rhoon.
Partijen worden hierna "[eiser]" en "HSR" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1. [eiser] heeft bij dagvaarding met bijlagen gevorderd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voor-raad, HSR te veroordelen aan [eiser] te betalen € 33.472,95 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te voldoen een bedrag ad € 1.200,-- netto terzake de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.200,-- vanaf 1 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van HSR in de kosten van de procedure.
1.2. HSR heeft schriftelijk geantwoord, daarbij verweer gevoerd en stukken overgelegd.
1.3. Bij vonnis is een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaats gehad. De gemachtigde van [eiser] heeft bij die gelegenheid pleitnotities overgelegd. Van hetgeen is verhandeld zijn aantekeningen gemaakt. Deze bevinden zich bij de stukken.
1.4. [eiser] heeft gerepliceerd en daarbij stukken overgelegd. HSR heeft gedupliceerd en daarbij eveneens stukken overgelegd. Vervolgens is een datum voor de uitspraak van dit vonnis bepaald.
Tussen partijen staat het volgende vast:
2.1. HSR is de Nederlandse dochter van de olietankerrederij Heming Shipping A.S. te Herning, Denemarken. [eiser], geboren op 10 november 1974, was tot 1 augustus 2000 in dienst bij Heming Shipping A.S. en werkte in Denemarken. Per 1 augustus 2000 is [eiser] bij HSR in dienst getreden en werkte hij in Rotterdam. Het contract voor bepaalde tijd werd in 2003 omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Het salaris van [eiser] bedraagt € 6.694,59 bruto per maand inclusief 8% vakantiegeld.
2.2. Begin 2005 heeft Heming Shipping A.S. besloten de activiteiten in Nederland te staken en het bedrijf daar te sluiten. [eiser] vernam dit op 28 februari 2005. Op 2 maart 2005 kreeg [eiser] het aanbod van HSR om in Denemarken te gaan werken. Op 4 maart 2005 heeft [eiser] dit afgewezen.
2.3. Op 8 maart 2005 belde de heer L.V. Christensen van HSR [eiser] op en deed hem het voorstel hem eerst enkele maanden naar Denemarken te laten terugkeren waarna hij kon worden uitgezonden naar de Franse vestiging van Heming Shipping A.S.. Hierop volgde een E-mail wisseling tussen Christensen en [eiser] over de bijzonderheden van de daar aangeboden functie en onderhandeling over salaris en andere arbeidsvoorwaarden. Per E-mail van 11 maart 2005 liet [eiser] aan Christensen weten dat hij niet op het aanbod inging.
2.4. HSR heeft daarop voorgesteld de arbeidsovereenkomst per 1 april 2005 te laten eindigen, waarbij hij een vergoeding van 5 maandsalarissen zou meekrijgen. [eiser] heeft met dit voorstel niet ingestemd,
2.5. Per brief van 16 maart 2005 heeft HSR het CWI vergunning gevraagd [eiser] te ontslaan. Het CWI heeft deze vergunning op 20 april 2005 verleend. Per brief van 26 april 2005 heeft HSR de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2005.
2.6. [eiser] heeft inmiddels een andere dienstbetrekking gevonden en is daar niet later dan 15 september 2005 gaan werken.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [eiser] is van oordeel dat de opzegging door HSR kennelijk onredelijk is, nu de gevolgen voor hem, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen alsmede de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk (in Nederland) te vinden, te ernstig zijn in vergelijking tot het belang van HSR bij de opzegging. [eiser] vat de gang van zaken aldus samen, dat HSR voor zijn positie geen begrip heeft getoond en dat deze hem aanbiedingen heeft gedaan waarvan zij op voorhand wist, althans had behoren te begrijpen, dat die voor [eiser] niet acceptabel zouden zijn. Op grond daarvan maakt [eiser] aanspraak op schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW.
3.2. [eiser] voert in de eerste plaats aan dat hij geen reden had om te veronderstellen dat het kantoor in Rotterdam geen permanent kantoor zou zijn en dat hij geen rekening had behoeven te houden met het feit dat HSR reeds na vijf jaar zou besluiten haar vestiging in Nederland op te heffen. Ook op basis van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd mocht [eiser], zo meent deze, ervan uitgaan dat er geen tijdelijk karakter aan zijn werkzaamheden in Nederland zat.
3.3. Dit alles wordt door HSR bestreden. Volgens HSR is [eiser] in het kader van de bij Herning Shipping A.S. gebruikelijke “jobrotating” in Nederland geplaatst en heeft zij niet de indruk gewekt dat het verblijf van [eiser] daar permanent zou zijn.
3.4. Naar het oordeel van de kantonrechter treft het betoog van [eiser] op dit punt geen doel. [eiser] heeft geen feiten gesteld waaraan hij de verwachting mocht ontlenen dat zijn aanstelling in Nederland langer zou duren dan deze in feite geduurd heeft, laat staan dat die verwachting door HSR is gewekt. Dat de arbeidsovereenkomst met HSR inmiddels voor onbepaalde gold is niet of nauwelijks een aanwijzing in die richting.
3.5. [eiser] heeft verder aangevoerd dat hij in Nederland een volledig nieuw bestaan heeft opgebouwd, zich heeft aangepast aan de Nederlandse levensstijl, een relatie met een Nederlandse partner heeft, hier een vriendenkring heeft en ook een woning. Dit alles zou [eiser] moeten achterlaten wanneer hij de door HSR aangeboden baan in Denemarken of Frankrijk had aangenomen. [eiser] meent dat hij daarom goede redenen had het aanbod van HSR af te wijzen.
3.6. HSR heeft dit laatste bestreden en daarbij opgemerkt dat de door [eiser] genoemde omstandigheden hem niet verhinderd hebben om met haar over de plaatsing (via Denemarken) in Frankrijk in onderhandeling te treden. HSR verwijst hier naar de door haar overgelegde E-mail-wisseling tussen [eiser] en Christensen (in het Deens met vertaling in het Engels).
3.7. Aan HSR moet worden toegegeven dat uit de door haar overgelegde E-mail-wisseling tussen [eiser] en Christensen blijkt dat [eiser] verschillende, ook financiële wensen op tafel heeft gelegd waarover vrij uitvoerig is onderhandeld. Na lezing van deze correspondentie kan de kantonrechter zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat [eiser] de onderhandeling heeft beëindigd omdat deze niet het door hem gewenste resultaat opleverde. De gehechtheid aan Nederland is dan op de achtergrond geraakt.
3.8. [eiser] heeft verder betoogd dat volgens het aanbod van HSR het salaris van
€ 6.700,-- bruto naar € 5.500,-- bruto zou worden verminderd, terwijl niet duidelijk was wat het verschil in netto salaris zou zijn en de kosten van levensonderhoud in die regio aanmerkelijk hoger liggen en hij een week vakantie per jaar diende in te leveren.
3.9. Een en ander wordt door HSR betwist. Zij voert onder meer aan dat het Deense salaris van DKK 54.000,-- (tegen huidige wisselkoersen) overeenkomst met € 7.236,--, dat is meer dan het salaris van bij HSR. In Frankrijk zou [eiser] vervolgens netto hetzelfde als in Nederland gaan verdienen, bijna € 5.000,-- netto. Aldus HSR.
3.10. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het betoog van [eiser] op dit punt hem niet behulpzaam zijn. [eiser] heeft niet toegelicht op welke wijze hij, uitgaande van het door HSR genoemde Deense salaris, in Frankrijk netto minder zou verdienen dan bij HSR. Uit zijn betoog komt niet naar voren dat het aanbod in enig ander opzicht onredelijk was.
3.11. [eiser] heeft verder aangevoerd dat HSR aan andere werknemers, [werknemer I] en [werknemer II], vergoedingen volgens de Kantonrechtersformule heeft toegekend. HSR heeft dit niet weersproken. Zij vermeldt dat de vergoeding in het geval van [werknemer I] zelfs hoger was dan volgens die formule, dit in verband met de omstandigheden van dat geval. HSR wijst verder op het feit dat deze twee werknemers al in Nederland woonden voor zij bij haar in dienst traden en dat hen geen aanbod is gedaan om naar Denemarken te komen.
3.12. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiser] aan het feit dat HSR vergoedingen heeft toegekend aan genoemde andere werknemers geen argument ontlenen. [eiser] heeft niet betwist dat de hoogte van die vergoedingen in verband met de omstandigheden van die gevallen redelijk is. De omstandigheden van die (Nederlandse) werknemers verschillen echter sterk van die van [eiser], nog meer nadat deze het aanbod van HSR hem elders te plaatsen heeft afgewezen.
3.13. [eiser] heeft verder geen feiten gesteld die voor de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag zijn mee te wegen. Uit het bovenstaande volgt dat hetgeen hij wel heeft aangevoerd, gezien tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, niet tot de slotsom kan leiden dat het ontslag kennelijk onredelijk is, ook al is daarbij [eiser] geen vergoeding toegekend.
3.14. [eiser] moet daarom zijn vordering worden ontzegd. Omdat [eiser] in het ongelijk is gesteld, moet deze in de proceskosten worden veroordeeld.
ontzegt [eiser] zijn vordering;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HSR begroot op € 900,-- aan salaris voor haar gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr J.V.M. Los, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.