ECLI:NL:RBROT:2006:AW2565

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
660344
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de beoordeling van dringende redenen in het arbeidsrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2006, gaat het om een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, Storm Industriediensten B.V., over de rechtmatigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.J. Wintjes, had in augustus 2005 een dagvaarding ingediend na het ontslag dat op 10 maart 2005 was gegeven. De werkgever stelde dat de werknemer meermalen weigerachtig was geweest om de voorschriften van de arbo-dienst en de werkgever te volgen in het kader van zijn reïntegratie. De kantonrechter oordeelde dat de redenen die door de werkgever werden aangevoerd voor het ontslag onvoldoende waren om te spreken van een dringende reden, zoals vereist volgens artikel 7:677 lid 1 BW. De Hoge Raad had eerder bevestigd dat enkel de niet-naleving van voorschriften niet automatisch leidt tot een rechtmatig ontslag op staande voet, tenzij er bijkomende feiten en omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Tijdens de comparitie op 21 februari 2006 gaven beide partijen een mondelinge toelichting. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van dringende redenen voor het ontslag. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag nietig was en dat de werknemer recht had op doorbetaling van zijn loon vanaf 7 juni 2005 tot aan de dag dat rechtsgeldig een einde aan de arbeidsovereenkomst was gekomen. Tevens werd de werkgever veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer recht had op een wettelijke verhoging van 20% op de door hem gevorderde bedragen, rekening houdend met de omstandigheden van het geval.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de redenen voor ontslag op staande voet en de noodzaak voor werkgevers om voldoende bewijs te leveren voor hun claims. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak in het arbeidsrecht, met implicaties voor de manier waarop ontslagen worden behandeld en beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
VONNIS
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2005,
gemachtigde: mr. A.J. Wintjes te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Storm Industriediensten B.V.,
gevestigd te Rhoon,
gedaagde,
gemachtigde: drs. A. van den Berg te Rhoon.
Verwezen wordt naar- en volhard wordt bij de inhoud van het op 11 januari 2006 uitgesproken tussenvonnis.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij voormeld vonnis heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 21 februari 2006. Daarbij zijn verschenen aan de zijde van eiser: eiser in persoon, zijn dochter en de gemachtigde mr. A.J. Wintjes. Aan de zijde van gedaagde is verschenen de gemachtigde drs. A. van den Berg.
Voorafgaand aan de comparitie heeft de kantonrechter op 3 februari 2006 een brief met aanvullende producties ontvangen van de gemachtigde van gedaagde, en voorts -op
16 februari 2006- een brief met aanvullende producties van de gemachtigde van eiser, welke onderdeel uitmaken van het procesdossier.
Ter comparitie hebben beide gemachtigden een mondelinge toelichting gegeven, de gemachtigde van eiser aan de hand van door hem ter zitting overgelegde notities welke aan het procesdossier zijn toegevoegd.
Van hetgeen ter zitting is verhandeld, is door de griffier aantekening gehouden.
Partijen hebben afgezien van concluderen na comparitie en hebben vonnis gevraagd.
2. De verdere beoordeling van de vordering
2.1 De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:678 lid 1 BW voortvloeit dat als een dringende reden voor de werkgever in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd worden zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Beoordeeld dient thans derhalve te worden of in het onderhavige geval sprake is geweest van een dusdanige situatie dat gesproken kan worden van een dringende reden in voormelde zin die het gegeven ontslag rechtvaardigt.
De kantonrechter overweegt als volgt.
2.2 Aan het staken van de loonbetaling per 14 februari 2005 heeft gedaagde (blijkens de inhoud van de door haar als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van 11 februari 2005) -samengevat weergegeven- ten grondslag gelegd dat eiser meermalen weigerachtig is geweest behoorlijk en/of deugdelijk opvolging te geven aan de aan hem, van de zijde van gedaagde en/of de arbo-dienst, in het kader van zijn reïntegratie in het werkproces, verstrekte voorschriften.
Een dergelijke handelswijze van gedaagde vindt steun in het recht, met name in artikel 7:629 lid 3 BW, en kan als ingrijpend (druk)middel fungeren om een werknemer die weigert voormelde voorschriften behoorlijk na te leven, daartoe alsnog te bewegen.
2.3 Blijkens de in de periode daarna, tot en met de ontslagbrief van 10 maart 2005, door gedaagde aan (de gemachtigde van) eiser gezonden correspondentie heeft gedaagde aan het gegeven ontslag dezelfde (aanhoudende) redenen ten grondslag gelegd als welke zij aan het staken van de loonbetaling aan eiser ten grondslag heeft gelegd.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat enkel die redenen het onderhavig ontslag op staande voet niet kunnen dragen, hetgeen bevestigd is door de Hoge Raad
(HR 8 oktober 2004, nr. C03/120HR), met dien verstande dat de Hoge Raad evenwel de mogelijkheid niet uitsluit dat de niet-naleving van bedoelde voorschriften gepaard gaat met andere feiten en omstandigheden die, in onderlinge samenhang, wel het oordeel wettigen dat een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW aanwezig is. Van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden is in het onderhavige geval echter niet, althans onvoldoende, gebleken.
2.4 Het hiervoor overwogene, in samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de substantiële lengte van het voor het overige onbesproken gelaten dienstverband van eiser, diens leeftijd, en, mede gelet op het op het moment van het geven van het ontslag op staande voet in zoverre aan gedaagde bekend te achten ziektebeeld, diens beperkt te achten kansen op de arbeidsmarkt, leidt de kantonrechter tot de conclusie dat het beroep van eiser op de nietigheid van het hem gegeven ontslag op staande voet gegrond is.
2.5 De vordering zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de door eiser gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, alle omstandigheden in aanmerking nemende, naar billijkheid wordt vastgesteld op 20 %.
2.6 Als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde worden verwezen in de kosten van de procedure.
3. De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat gedaagde op 10 maart 2005 de arbeidsovereenkomst met eiser zonder dringende reden heeft opgezegd en dat deze opzegging derhalve nietig is;
- veroordeelt gedaagde om aan eiser tegen kwijting te betalen € 381,90 (driehonderdéénentachtig euro negentig cent) bruto per week, vanaf 7 juni 2005 tot aan de dag dat rechtsgeldig een einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de dag der verschuldigdheid van de betreffende bedragen tot aan de dag der algehele voldoening, en vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 20 % voorzover de bedragen niet tijdig zijn betaald;
- veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op:
€ 77,25 voor het in debet gestelde deel van het vastrecht,
€ 85,60 aan dagvaardingskosten,
€ 450,00 aan salaris voor de gemachtigde,
van welke bedragen het totaal op Rabobankrekening 19 23 25 892 t.n.v. MvJ Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer moet worden overgemaakt, alsmede € 25,75 voor het door eiser verschuldigde en door de gemachtigde betaalde deel van het vastrecht, rechtstreeks aan die gemachtigde te voldoen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.