ECLI:NL:RBROT:2006:AW5219

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/630040-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van de Grampel
  • A. Derkx
  • C. Geurts-de Veld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag na schietpartij bij partycentrum in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag en poging tot doodslag. De feiten vonden plaats op 17 april 2005, toen de verdachte tijdens een schermutseling voor een partycentrum in Rotterdam opzettelijk met een vuurwapen op twee broers schoot, waarbij één van hen overleed en de ander zwaargewond raakte. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 20 jaar geëist, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor moord, en sprak de verdachte vrij van dat onderdeel van de tenlastelegging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag en poging tot doodslag, en legde een gevangenisstraf van 15 jaar op. De rechtbank overwoog dat de verdachte met zijn daden een van de zwaarste misdrijven had gepleegd, wat grote gevolgen had voor de slachtoffers en hun nabestaanden. De rechtbank wees ook vorderingen van benadeelde partijen toe, waarbij schadevergoeding werd geëist voor materiële en immateriële schade. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer: 10/630040-05
Datum uitspraak: 26 april 2006
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte ]
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (India)
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres]
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting gedetineerd in Huis van Bewaring De Schie te Rotterdam.
(raadslieden mrs. Brink en Jeltes, advocaten te Amsterdam)
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A2, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIEREN VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mr. Pols en mr. Bos hebben gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, te weten als doodslag, respectievelijk
poging tot doodslag;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek
van voorarrest.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOL-GING
Namens verdachte is ter zitting betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard. Uit de nummering van de in het dossier opgenomen getuigenverklaringen blijkt namelijk dat de officier van justitie een aantal van die - voor de verdediging onbekende - verklaringen niet in het dossier heeft opgenomen en aldus aan de verdediging heeft onthouden. Hierbij wijst de raadsman op de bij het verhoor van de getuige [getuige 1] aan de rechter-commissaris overgelegde politieverklaring van die getuige. Deze verklaring ontbrak daarvoor in het dossier. Volgens de raadsman is die verklaring wel degelijk relevant voor de verdediging geweest omdat deze getuige mogelijk had kunnen verklaren omtrent kleding en uiterlijk van verdachte die avond. Nu de verdediging wel om toevoeging van de ontbrekende verklaringen heeft gevraagd en de officier van justitie hieraan niet heeft voldaan is sprake van detournement de pouvoir, inbreuk op het fair-trial en equality of arms beginsel.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Vooropgesteld wordt dat de officier van justitie bevoegd is te bepalen welke stukken hij al dan niet aan het dossier toevoegt, met dien verstande dat van hem verwacht mag worden dat hij al die stukken in het dossier voegt die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het bewijs jegens verdachte, zowel in belastende als in ontlastende zin. De officier van justitie heeft evenwel aangegeven dat de inhoud van de door hem niet in het dossier opgenomen getuigenverklaringen noch ontlastend noch belastend zijn ten opzichte van de zaak van verdachte.
Door de raadsman zijn, behoudens ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige 1], geen feiten of omstandigheden gesteld of anderszins gebleken, op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel komt dat de officier van justitie hierbij een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd of onjuiste afweging heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie dan ook geen inbreuk gemaakt op de hierboven genoemde rechtsbeginselen. Dit wordt niet anders na lezing van de door de raadsman bedoelde politieverklaring van de getuige [getuige 1], die behoort tot de verklaringen die oorspronkelijk niet door de officier van justitie in het dossier waren gevoegd. Immers, in die verklaring geeft de getuige aan dat zij verdachte die avond in het geheel niet heeft gezien en dat zij al anderhalf uur vóór de bewuste schietpartij het partycentrum verlaten had en aldus van die schietpartij geen getuige is geweest.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 17 april 2005 te Rotterdam
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het
leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen in het hoofd van die [naam slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is overleden.
2.
hij op 17 april 2005 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer 2] met
een vuurwapen in het hoofd heeft geschoten, zijnde de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Door de raadsman is verzocht het onderzoek te heropenen wanneer tot bewezenverklaring van de feiten geoordeeld zou worden, opdat alsnog de door de officier van justitie niet het dossier gevoegde getuigenverklaringen toegevoegd kunnen worden. De rechtbank wijst dit verzoek evenwel af, nu niet aannemelijk geworden is - zoals hiervoor reeds overwogen - dat het verklaringen betreft die de beoordeling van het bewijs in belastende of ontlastende wijze jegens verdachte zouden kunnen beïnvloeden.
Met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van de schutter:
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de latere slachtoffers [namen slachtoffers 1 en 2], op korte afstand zijn neerschoten door één en dezelfde man. Beiden zijn in het hoofd geraakt. Deze schietpartij vond plaats op de [naam straat], schuin tegenover het partycentrum [naam].
Voorafgaand aan deze beschieting heeft aldaar een korte woordenwisseling en/of schermutseling plaatsgevonden, waarbij onder meer de slachtoffers en de schutter betrokken waren. Direct nadat de broers [naam] waren neergeschoten is een aantal personen met een grijze Toyota Avensis van de plaats delict weggereden.
Verdachte heeft betwist dat hij de schutter is geweest en heeft gesteld - na dit tegenover de politie en aanvankelijk ook ter terechtzitting ontkend te hebben - dat hij die avond in het partycentrum [naam] aanwezig is geweest, maar eerst na afloop van het schieten ter plaatse is gekomen en in de genoemde Toyota Avensis heeft plaatsgenomen. Hij stelt daarbij verder dat hij niet voldoet aan het signalement van de schutter dat door getuigen van de schietpartij is opgegeven en dat er mogelijk een andere persoon aanwezig is geweest die wel aan dat signalement beantwoordt. De raadsman wijst daarbij op [bijnaam, naam persoon].
Ten aanzien van de identiteit van de schutter heeft de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting het volgende geconstateerd:
a. verdachte wordt Bob genoemd en door sommigen ook aangeduid als "Bob de Pakistaan";
b. kort vóór de schietpartij is verdachte vanuit [naam partycentrum] naar buiten gegaan;
c. direct na de schietpartij is hij bij een aantal bekenden, waaronder [namen 2, 3 en 4] in de Toyota Avensis gestapt en met hen weggereden;
d. verdachte heeft een zeer licht getinte huidskleur, een smal gezicht, kort zwart haar dat aan de bovenzijde in platte stekelige plukjes en aan de zijkanten kort is opgeknipt, een dunne ringbaard en snor, een mager postuur en is volgens zijn eigen opgave ongeveer 1,78 meter lang;
e. door vrienden c.q. bekenden van verdachte, onder wie [verdachte 2] en [naam portier], is verklaard dat zij gezien hebben dat verdachte de betreffende schoten op de slachtoffers heeft gelost;
f. verdachte is door de getuigen [namen 2 en 3] en [broer slachtoffer] op basis van een foslo-confrontatie aangewezen en herkend als de schutter;
g. [naam 5], bij wie verdachte enige tijd na de schietpartij heeft verbleven, heeft verklaard dat verdachte aan hem heeft verteld dat hij bij de schietpartij bij [naam partycentrum] betrokken is geweest en dat hij de jongens in het hoofd geschoten had;
h. veel getuigen, waaronder [namen 8 personen], omschrijven de schutter als een man met een Pakistaans uiterlijk (zeer licht getint).
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat, nu verdachte direct voor én na de schietpartij ter plaatse aanwezig is geweest, hij niet alleen door rechtstreeks bij de schermutseling betrokken personen als de schutter is herkend, maar ook door anderen die daar verder niet bij betrokken waren, zoals de portier [naam], als de schutter is aangewezen, verdachte daarnaast ook zelf aan zijn vriend [naam] heeft verteld de schutter te zijn geweest en het uiterlijk van verdachte tot slot past in het door velen opgegeven signalement van de schutter, wettig en overtuigend bewezen is dat het verdachte is geweest die de betreffende schoten heeft afgevuurd op de broers [naam].
Voor zover door de raadsman is betoogd dat bijvoorbeeld ook een persoon als [naam persoon] als schutter aangemerkt zou kunnen worden, omdat hij aan het door getuigen op gegeven signalement voldoet en uit de verklaringen van getuigen blijkt dat men zijn aanwezigheid ter plaatse in eerste instantie heeft verzwegen, acht de rechtbank zulks niet aannemelijk geworden.
Op grond van de zich in het dossier bevindende foto van deze man constateert de rechtbank allereerst dat de gelaatskleur van deze persoon niet alleen veel donkerder is dan in de signalementen bedoeld lijkt, maar ook dat de vorm van zijn gezicht en zijn gelaatstrekken veel ronder zijn, waarmee hij –zoals de rechtbank ambtshalve bekend is- veeleer als Hindoestaans en niet als een man met een Pakistaans ogend uiterlijk te duiden is. De rechtbank ziet dit oordeel ondersteund door het feit dat de opgegeven signalementen in het dossier steeds afkomstig zijn van Hindoestaanse getuigen, van wie eens te meer verwacht kan worden dat zij het onderscheid tussen een Hindoestaans en een Pakistaans uiterlijk kunnen aangeven.
Het feit dat verschillende getuigen in het dossier blijkens hun eerdere verklaringen de aanwezigheid c.q. rol van de genoemde [naam persoon] bij het gebeuren hebben willen verdoezelen, laat weliswaar de mogelijkheid open dat diens rol veel minder beperkt is geweest dan tot op heden door verdachte en anderen is aangegeven, doch dit leidt in het licht van bovenomschreven feiten en omstandigheden, waaronder de genoemde herkenningen van verdachte als de schutter, niet tot de conclusie dat niet verdachte maar [naam persoon] de schutter is geweest.
Nu ook overigens onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit valt af te leiden dat een ander dan verdachte de schutter zou kunnen zijn geweest, verwerpt de rechtbank dit verweer.
ten aanzien van de vrijspraak van de impliciet tenlastegelegde moord c.q. poging tot moord:
De rechtbank acht onvoldoende overtuigend bewezen dat verdachte met het voor moord vereiste kalme beraad en rustig overleg op de broers [naam slachtoffers] heeft geschoten. Weliswaar is hij bewust de confrontatie met de latere slachtoffers aangegaan, doch die confrontatie heeft zich in eerste instantie beperkt tot een woordenwisseling, waarbij het vuurwapen nog niet door verdachte was getrokken, gevolgd door enig duwen en trekken tussen partijen. Pas nadien is het conflict in de schietpartij ontaard. De verdachte moet naar het oordeel van de rechtbank derhalve van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. DOODSLAG;
2. POGING TOT DOODSLAG.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Bewezen is verklaard dat verdachte zich achtereenvolgens heeft schuldig gemaakt aan doodslag en een poging daartoe.
In de vroege ochtend bevonden de slachtoffers, die broers van elkaar waren, zich voor de deur van het partycentrum [naam] waar zij kort daarvoor -evenals hun jongere broer en verdachte- een Hindoestaans feest hadden bezocht. Op straat ontstond een schermutseling tussen verschillende personen, waarbij onder andere verdachte en de slachtoffers waren betrokken.
Zonder enige reële aanleiding heeft verdachte echter plotseling en doelgericht met een pistool, kort na elkaar en van zeer dichtbij een kogel op elk van de slachtoffers afgevuurd. Beide slachtoffers werden direct door een kogel in het hoofd getroffen.
Eén van de slachtoffers, de oudste broer, is vrijwel meteen nadat hij was getroffen overleden. De jongere broer is zwaargewond en met zeer ernstige verwondingen aan de schedel en slaap naar het ziekenhuis gebracht. Zijn leven is slechts door snel operatief ingrijpen gespaard gebleven.
Verdachte heeft met het plegen van deze feiten één van de zwaarste misdrijven die de Nederlandse strafwet kent begaan. Deze feiten zijn op geen enkele wijze meer ongedaan te maken.
Een van de slachtoffers is door verdachte meest fundamentele recht, namelijk het recht op het leven, ontnomen. Nabestaanden van het overleden slachtoffer zullen de gevolgen van dit onherroepelijke en volkomen onverwachte verlies van hun familielid voor altijd met zich mee dragen.
Het tweede slachtoffer heeft de schietpartij weliswaar overleefd, doch er is hem groot leed aangedaan. In fysieke zin zal hij naar alle waarschijnlijkheid nimmer meer volledig herstellen en in ieder geval zal hij nog jaren moeten revalideren. Daarnaast drukt ook op hem het verlies van zijn oudste broer. Dit tweede slachtoffer zal levenslang de psychisch nadelige gevolgen van de opgelopen trauma's ondervinden.
Ook de omstanders, waaronder ook de jongste broer van de slachtoffers, zullen van dit gebeuren de nadelige gevolgen ondervinden, doordat ook zij direct getuige waren van deze gruwelijke -als uiting van zinloos geweld te bestempelen- handelingen van verdachte. Dit soort feiten veroorzaakt gevoelens van diepe geschoktheid en onveiligheid in de maatschappij.
Blijkens het Uittreksel Justitieel Documentatieregister d.d. 19 mei 2005 is verdachte op 31 juli 2003 veroordeeld wegens medeplegen van pogingen tot doodslag, hetgeen bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf ten nadele van verdachte moet worden meegewogen nu hij wederom soortgelijke delicten heeft begaan.
De rechtbank heeft ook verder geen omstandigheden kunnen vaststellen die tot strafvermindering kunnen leiden, temeer nu verdachte gedurende het onderzoek ter zitting steeds heeft volhard in zijn ontkenning de schutter te zijn geweest.
Op de bewezen verklaarde feiten kan derhalve niet anders gereageerd worden dan met het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur voor hetgeen bewezen is verklaard.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ [BENADEELDE PARTIJ 1]
In het geding heeft zich gevoegd Mr. S.V. Mewa, advocaat te Amsterdam, gemachtigde van benadeelde partij:
[benadeelde partij 1], wonende te [adres] terzake van feit 2. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade (deels als voorschot) tot een bedrag van € 17.264,52 en als voorschot op immateriële schade tot een bedrag van € 30.000,00, alsmede de daarop ter zitting verzochte aanvullingen en wijzigingen.
Materiële schade
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding ter zake van Kosten verblijf partner in ziekenhuis, Beschadigde kleding, Ziekenhuisdaggeld vergoeding en Huren rolstoel voldoende is onderbouwd, zal de vordering, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen.
De vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op Voorschot verlies arbeidsvermogen is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Zo zal bij de berekening van de hoogte van dit onderdeel van de vordering op enigerlei wijze het toekomstperspectief van de benadeelde partij in ogenschouw moeten worden genomen, waarop de rechtbank thans onvoldoende zicht heeft. De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor het overige (Voorschot reiskosten) zal de vordering worden afgewezen, nu onvoldoende is komen vast te staan dat causaal verband bestaat tussen dit onderdeel van de vordering en het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op dit moment naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 20.000,00, zodat dit onderdeel van de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij in dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt tot op heden begroot op € 90,00 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ [BENADEELDE PARTIJ 2]
In het geding heeft zich gevoegd Mr. S.V. Mewa, advocaat te Amsterdam, gemachtigde van benadeelde partij:
[benadeelde partij 2] [adres] terzake van feit 1. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 5.956,25, alsmede de daarop ter zitting verzochte aanvullingen en wijzigingen.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde schade-vergoeding genoegzaam is onderbouwd, zal de vordering, ondanks de betwisting door de verdachte, integraal worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van beide benadeelde partijen wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op het reeds genoemde artikel, is gelet op de artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJFTIEN (15) JAREN;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], toe tot een bedrag van € 24.302,50 en veroor-deelt de verdachte dit bedrag tegen kwij-ting aan [benadeelde partij 1] [adres] te betalen € 24.302,50 (zegge: vierentwintigduizend driehonderdentwee euro en vijftig eurocent);
- bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag van de algehele voldoening;
- wijst de vordering voor een bedrag van € 2.196,52 af en verklaart de benadeelde partij voorts niet ontvankelijk in het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de bena-deelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 90,-- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog te maken;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 24.302,50 (zegge: vierentwintigduizend driehonderdentwee euro en vijftig eurocentbij gebreke van volledige betaling en volle-dig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 256 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hech-tenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2], toe tot een bedrag van € 5.956,25 en veroor-deelt de verdachte dit bedrag tegen kwij-ting aan [benadeelde partij 2], [adres], te betalen € 5.956,25 (zegge: vijfduizendnegenhonderdzesenvijftig euro en vijfentwintig eurocent);
- bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag van de algehele voldoening;
- verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de bena-deelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoer-legging nog te maken;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 5.956,25 (zegge: vijfduizendnegenhonderdzesenvijftig euro en vijfentwintig eurocent), bij gebreke van volledige betaling en volle-dig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 119 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hech-tenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van de Grampel, voorzitter,
en mrs. Derkx en Geurts-de Veld, rechters,
in tegenwoordigheid van Nederlof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 april 2006.