ECLI:NL:RBROT:2006:AX1354

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64440 / HA ZA 96-2949
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade en causaliteit bij aanrijding met medische informatie

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een letselschadeclaim van eiseres, die schadevergoeding vordert na een aanrijding op 20 september 1982. De rechtbank Rotterdam heeft kennisgenomen van eerdere processtukken, waaronder een tussenvonnis en een arrest van het gerechtshof. In het tussenvonnis werd overwogen dat klachten van eiseres, die geen rechtens te erkennen beperkingen veroorzaakten, onvoldoende waren voor vermogensschade. De rechtbank verzocht om een deskundigenonderzoek door een psychiater, maar eiseres ging in hoger beroep tegen dit tussenvonnis.

Het hof oordeelde dat de rechtbank een te beperkt juridisch causaliteitscriterium had toegepast en vernietigde het tussenvonnis. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank moest vaststellen in hoeverre de medische klachten van eiseres, die in eerdere rapporten waren beschreven, verband hielden met de schade die zij vorderde. De rechtbank concludeerde dat de medische informatie onvoldoende duidelijkheid bood over de beperkingen van eiseres en dat nader onderzoek niet wenselijk was, gezien de lange tijd die sinds het ongeval was verstreken.

De rechtbank oordeelde dat eiseres haar medische informatie moest verstrekken aan de gedaagde partij, Erasmus, om een eerlijk proces te waarborgen. De rechtbank gelastte een comparitie van partijen om te bespreken of er een regeling in der minne kon worden getroffen en om de verdere procesgang te bepalen. De uitspraak werd gedaan door rechter C. Bouwman, die de partijen opriep om uiterlijk vier weken voor de zitting de benodigde stukken in te dienen. De rechtbank hield verdere beslissingen aan, in afwachting van de uitkomsten van de comparitie.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 64440 / HA ZA 96-2949
Uitspraak: 3 mei 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.A.J. Leeman,
advocaat mr. Chr.H. van Dijk,
- tegen -
de naamloze vennootschap SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.G.A. van Zuuren,
advocaat mr. M.D. Spruit.
Partijen blijven hierna aangeduid als "[eiseres]" respectievelijk "Erasmus".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank van 10 september 2003 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 juli 2005;
- conclusie na terugverwijzing van Erasmus, met producties;
- antwoordconclusie na terugverwijzing, alsmede vermeerdering van eis van [eiseres];
- akte uitlating vermeerdering van eis.
2. De verdere beoordeling
2.1
In dit geschil gaat het om de vaststelling van schade voortvloeiende uit een aanrijding die heeft plaatsgevonden op 20 september 1982.
2.2
Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat klachten, indien die geen rechtens te erkennen beperkingen veroorzaken, op zichzelf onvoldoende zijn om vermogensschade op te leveren. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij in de al dan niet door [eiseres] genoemde recente jurisprudentie en ontwikkeling van het recht geen aanleiding ziet "om thans, zonder psychiatrische expertise, te oordelen dat er sprake is van rechtens te erkennen beperkingen die aangemerkt dienen te worden als gevolg van het ongeval." De rechtbank wenste een deskundigenonderzoek door een psychiater te doen verrichten. [Eiseres] is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen psychiater en de aan deze te stellen vragen. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat tussenvonnis.
2.3
Bij voornoemd arrest heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank een te beperkt juridisch causaliteitscriterium heeft toegepast. Het hof heeft voornoemd tussenvonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met in achtneming van hetgeen in het arrest van het hof is beslist. Daarbij zal in elk geval vastgesteld moeten worden in hoeverre de uit de door het hof besproken medische rapporten blijkende, in rechtsoverweging 3 van het arrest van het hof genoemde klachten hebben geleid tot de schade waarvan in deze procedure vergoeding wordt gevorderd (rechtsoverweging 24).
2.4
In genoemde rechtsoverweging 3 van zijn arrest noemt het hof slechts de klachten, welke de rechtbank ook reeds heeft vastgesteld in haar vonnis van 16 april 1998 onder 2.2:
"[Eiseres] heeft tengevolge van deze aanrijding acceleratieletsel opgelopen. [Eiseres] lijdt aan hoofdpijn en voortdurende pijn in haar nek die uitstraalt in haar schouderbladen, daarbij treedt regelmatig krachtverlies in handen en armen op."
2.5
Tussen partijen bestaat verschil van mening omtrent de interpretatie van het arrest van het hof. In rechtsoverweging 21 van zijn arrest overweegt het hof dat naar zijn oordeel voldoende aannemelijk is dat de in de door het hof genoemde "stukken weergegeven gezondheidsklachten van [eiseres] - zoals vermeld door de rechtbank - het gevolg zijn van het ongeval." Het hof vervolgt dan:
"Deze klachten zijn consistent en uitvoerig beschreven in de overgelegde medische stukken en zijn volgens het rapport van dr. Braakman kenmerkend voor een acceleratieletsel. Verder staat als niet weersproken (en tijdens het pleidooi zelfs erkend) vast dat de klachten van [eiseres] reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn."
2.6
In de door het hof genoemde medische stukken zijn meer (gezondheids)klachten en/of (daaruit voortvloeiende) beperkingen weergegeven dan de klachten die de rechtbank in haar vonnis van 16 april 1998 onder 2.2 heeft vastgesteld. De betreffende stukken en de daarin genoemde klachten/beperkingen zal de rechtbank hierna behandelen.
2.7
Een verklaring van 2 maart 1984 van de arts A. Biemans, verbonden aan de Pijn-Kliniek van het Oude- en Nieuwe Gasthuis te Delft (productie 1 bij conclusie van eis) vermeldt dat [eiseres] veel klachten heeft bij lang voorover buigen van het hoofd. De verklaring vervolgt: "Zij kan zich dan moeilijk concentreren en kan eigenlijk niet meer lezen." Deze verklaring is destijds afgegeven ter onderbouwing van een verzoek van [eiseres] om HEAO-examens mondeling in plaats van schriftelijk te mogen afleggen.
2.8
Een op verzoek van (de rechtsvoorgangster van) Erasmus uitgebracht rapport van 13 maart 1984 van de neurochirurg prof. dr. R. Braakman, verbonden aan het AZR, (productie 1 bij conclusie van antwoord) noemt - naast de door de rechtbank vastgestelde klachten - ook, samengevat: niet met het hoofd voorover kunnen zitten, problemen met het studeren, verminderde productiviteit bij het werk.
2.9
[eiseres] stelt evenwel ten onrechte dat prof. Braakman in zijn rapport "komt tot een (fors) percentage blijvende invaliditeit van 10%" (antwoordconclusie na terugverwijzing onder 4). Omtrent de mate van blijvende invaliditeit en arbeidsongeschiktheid heeft prof. Braakman als volgt gerapporteerd:
"(…)
4. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de stellingname van betrokkene en ook van mevrouw Orbaan, dat haar huidige toestand uitsluitend het gevolg is van het op 20 september 1982 haar overkomen ongeval. Het ongeval is daar karakteristiek voor, evenals haar klachtenpatroon.
5. Ik vrees dat deze klachten dus zullen blijven bestaan, zij het dat zij in de loop van het leven hopelijk minder invloed zullen hebben op het leef- en werkpatroon van betrokkene. Ik verwacht dus een zekere mate van "blijvende invaliditeit".
6. De situatie op het werk van betrokkene, alwaar zij als administratief medewerkster werkzaam is, is aangepast. Als administratief medewerkster lijkt zij mij gezien deze aanpassingen, die ik adequaat vind, minder dan 10% arbeidsongeschikt.
7. Betrokkene heeft in haar dagelijks leven wel last van deze klachten, b.v. bij het handwerken, bij het lezen met het hoofd voorover, zoals bij het studeren, en bij haar hobby racefietsen. Ik ben er niet voor opgeleid om deze klachten in haar dagelijks leven in een percentage blijvende invaliditeit uit te drukken. Dat laat ik gaarne aan u over."
2.1
Een eveneens op verzoek van Erasmus uitgebracht rapport van 28 augustus 1986 van de zenuwarts prof. dr. G.W. Bruyn te Bilthoven (productie 2 bij conclusie van antwoord) vermeldt omtrent de door [eiseres] genoemde klachten:
"Wat haar klachten betreft heeft zij 's-morgens als zij wakker is geworden geen en in de eerste ochtenduren weinig last. In de loop van de dag nemen de klachten toe en zijn dan ook 's-avonds het ergste. De pijnen zitten voornamelijk ter weerszijde van de mediaanlijn in de nek, en stralen uit naar de rechterhand, doch niet naar de rechter vingers. De pijnen worden vooral opgewekt als zij langdurig met het hoofd in flexiehouding zit. De pijnen verergeren niet door hoesten, niezen of persen, noch door een rotatie van de nek. Zij kan thuis niet de was strijken, noch stofzuigen, doch stoft wel hier en daar wat af, doet een beetje sopwerk, kan het eten koken en de bloemen water geven. Op haar werk heeft zij een aangepaste stoel nodig, als zij zware dossiers moet pakken die boven op planken staan moeten mensen haar helpen, zij kan niet lang naar een monitorscherm kijken, kortom in haar functie is zij sterk belemmerd en vele mensen moeten voor haar inspringen of haar behulpzaam zijn bij de uitoefening daarvan. Ook is haar werkmeubilair verhoogd en onder een aflopende hoek geplaatst, zodat zij tijdens het werk haar hoofd minder zou hoeven te buigen.
2.11
Omtrent de mate van blijvende invaliditeit en arbeidsongeschiktheid heeft prof. Bruyn als volgt gerapporteerd:
"(…)
4. Gezien het feit dat betrokkene het werk niet hoeft te verzuimen, haar werkomgeving kennelijk een grote bereidheid vertoont om haar het werk mogelijk te maken en de leiding haar meubilair in de werkkamer heeft aangepast, alsook gezien het feit dat de klachten klaarblijkelijk in zoverre een ernstig neurologische basis missen dat er geen sprake is van spieratrophieën, fasciculaties, sensibiliteitsstoornissen e.d. en betrokkene het voordeel van de twijfel gunnend dat hier van ongevalsgevolg sprake is, dient er een invaliditeit te worden aangenomen van blijvende aard, welke echter kleiner is te achten dan 15%.
5. Betrokkene stipuleert dat zij beperkt is in haar huishoudelijke functioneren. Het is uiteraard niet de taak dezerzijds om zulks te verifiëren. Het komt mij voor dat dit op de weg ligt van de verzekeringsinstantie."
2.12
De rechtbank acht op grond van de inhoud van de beschikbare medische informatie aannemelijk dat [eiseres] naast de beschreven klachten van in het bijzonder hoofd- en nekpijn, en wellicht daardoor, beperkingen heeft ondervonden bij het geconcentreerd studeren of werken, in het bijzonder in bepaalde houdingen. Dat (chronische) pijnklachten tot concentratieproblemen kunnen leiden acht de rechtbank een feit van algemene bekendheid.
2.13
[Eiseres] stelt dat het hof heeft geoordeeld dat ook de door [eiseres] aangegeven geheugen- en concentratieproblemen ongevalsgevolg zijn. De rechtbank kan dit uit het arrest van het hof niet afleiden. Bij de bespreking van het rapport van Heliomare wijst het hof er op dat daarin wordt aangegeven dat de testgegevens een momentopname (van 16 jaar na het ongeval) zijn en dat deze testgegevens (mogelijk) ook zijn beïnvloed door vermoeidheid en medicijngebruik. Verder wijst het hof er onder meer op dat deskundige Van Dormolen van Heliomare in reactie op schriftelijke vragen van mevrouw Artoos bij brief van 8 februari 2000 heeft aangegeven dat geen uitspraak kan worden gedaan over een eventuele causale relatie tussen het ongeval en de aangetroffen beperkingen. Het hof geeft de rechtbank vervolgens in overweging om in het kader van de verdere afdoening van de zaak nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de in de brief van Heliomare van 8 februari 2000 genoemde beperkingen, en de vraag of deze beperkingen verband houden met de gezondheidsklachten waarvan door het hof is vastgesteld dat zij gevolg zijn van het ongeval.
2.14
[Eiseres] wijst er bij antwoordconclusie na terugverwijzing op dat de arts A. Biemans in 1984 zou hebben verklaard: "Zij kan zich moeilijk concentreren en eigenlijk niet meer lezen." [Eiseres] acht van belang dat in deze verklaring niet staat dat [eiseres] uitsluitend in een bepaalde houding concentratieproblemen ondervond. In het citaat heeft [eiseres] echter het woordje "dan" tussen "zich" en "moeilijk" weggelaten. Het woordje "dan" in de verklaring van Biemans verwijst naar de voorafgaande zin, waarin Biemans vermeldt dat [eiseres] vooral bij lang voorover buigen van het hoofd veel klachten heeft. Dat [eiseres] zich in 1984 in het algemeen moeilijk kon concentreren en eigenlijk niet meer kon lezen, kan noch uit de verklaring van Biemans, noch uit de door de deskundigen uitgebrachte rapporten worden afgeleid.
2.15
De rechtbank acht wel van belang dat de onafhankelijke medisch specialisten die in 1984 en in 1986 op verzoek van (de rechtsvoorgangster van) Erasmus hebben gerapporteerd, beiden concluderen tot een bepaalde mate van invaliditeit, gerelateerd aan het op dat moment door [eiseres] uitgeoefende beroep.
2.16
Het komt de rechtbank voor, mede gezien de aard van de gestelde klachten en beperkingen van [eiseres] en gelet op de inhoud van de reeds uitgebrachte rapporten, dat het voor een medisch deskundige niet goed mogelijk is nu nog vast te stellen welke beperkingen, voortvloeiend uit het ongeval, in loop van de tijd (sedert 1982) bij [eiseres] hebben bestaan. Nu de rechtbank het op dit moment niet zonder meer aannemelijk acht dat nader medisch onderzoek informatie zal opleveren die voor de vaststelling van de geleden schade van groot belang is, acht de rechtbank het, mede gelet op het feit dat de inleidende dagvaarding in deze zaak in 1996 is uitgebracht, in beginsel niet wenselijk nader medisch onderzoek te doen verrichten.
2.17
Het hof wijst er in zijn arrest van 12 juli 2005 op dat vaststaat dat [eiseres] zich altijd maximaal heeft ingespannen en dat niet is gebleken van andere, niet aan het ongeval toe te rekenen omstandigheden die (mede) hebben bijgedragen aan de gezondheidsproblemen en terugval in arbeidsvermogen van [eiseres] (rechtsoverweging 27).
2.18
De rechtbank acht zonder meer aannemelijk dat de carrière van [eiseres] in negatieve zin is beïnvloed door de uit haar klachten voortvloeiende beperkingen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiseres] behoefte had aan een aangepaste werkplek, aangepaste werkzaamheden en een kortere arbeidsduur per dag. Dat dergelijke behoeften de carrièrekansen van een werknemer verkleinen, zeker van een werknemer met ambities in de bedrijfseconomische sector, acht de rechtbank evident.
2.19
In haar arbeidsdeskundig rapport van 6 maart 2000 schetst mevrouw Artoos, op basis van een gedegen onderzoek, het volgende beeld van de carrière van [eiseres] in de hypothetische situatie waarin het ongeval wordt weggedacht (pagina 28, antwoord op vraag 1):
"Gelet op de belangstelling, de vaardigheden en de diploma's van betrokkene komt zij in aanmerking voor functies op HEAO-niveau, richting bedrijfseconomie. Daarbij valt te denken aan functies in de sfeer van de financiële administratie, zeker tot het niveau van assistent-controller, financieel beleidsmedewerker en misschien tot het niveau van controller of een managementfunctie. De carrière die zij heeft gevolgd bij TNO voor wat betreft de aard van de functies is eveneens passend bij haar opleiding, diploma's, enz.
Het inkomen wat met betreffende functies verdiend kan worden is zeer divers, al naar gelang de werkgever, de functie en functie-inhoud. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat betrokkene tot het maximale salaris van fl. 80.000,00 à fl. 90.000,00 bruto per jaar zeer waarschijnlijk zou hebben kunnen doorgroeien. Een bruto jaarsalaris van fl. 90.000,00 à fl. 115.000,00 is minder zeker, doch niet onwaarschijnlijk."
2.2
Met betrekking tot de werkelijke carrière van [eiseres] na ongeval schetst mevrouw Artoos het volgende beeld (pagina 24 en 29, antwoorden op de vragen 5 en 6):
"De start bij TNO, vanuit het deeltijdswerken en studeren lijkt mij één die ook had kunnen gebeuren, het ongeval weggedacht hebbende. Het daarna 32 uren gaan werken past m.i. niet in het geheel. Uit alles blijkt dat betrokkene 40 uren per week wilde werken, ook na het ongeval heeft geprobeerd studie en werk te combineren, zij zei geen kinderwens te hebben en carrière te willen maken. Zowel tijdens het huisbezoek als tijdens het onderzoek van Heliomare komt zij naar voren als een doorzetter, iemand met sterke ambities op beroepsmatig vlak. Ook TNO waardeert haar, getuige het feit dat ze functies op goed niveau aangeboden krijgt en de getuigschriften. Los van de medische rapporten lijkt het mij, gezien vanuit bovenstaande feiten, dat indien het ongeval niet zou zijn voorgevallen, betrokkene 40 uren per week was blijven werken.
Mijns inziens kan gesteld worden dat, gekeken vanuit de persoon, de opleiding, de belangstelling en interesses en diploma's, betrokkene een 40-urige baan heeft geambieerd en is blijven ambiëren. De 32-urige werkweek lijkt mij, vanuit arbeidsdeskundig perspectief, een gedwongen keuze (door het ongeval).
(…)
5. Als arbeidsdeskundige kan ik geen uitspraak doen over het aantal uren per week dat betrokkene kan werken, aangezien dit een medische aangelegenheid is. Arbeidsdeskundig gezien kan ik alleen constateren dat betrokkene vanaf 1984 (2 jaar na het ongeval) problemen had met de gezondheid en veel ziekteverzuim had. Vanaf het ogenblik dat ze 32 uren per week is gaan werken (wat ze gedaan heeft tot 01-02-1999) is er, voor zover ik dat in de stukken heb kunnen zien, minder uitval en ziekteverzuim geweest. Dat heeft ze meer dan 10 jaren gedaan. Arbeidsdeskundig gezien kan ik dus alleen maar constateren dat betrokkene de 40-urige werkweek niet lang heeft kunnen volhouden, maar de 32-urige werkweek wel.
6. Betrokkene heeft tijdens de werkzaamheden bij TNO grote vastberadenheid en een hoge motivatie tot werken getoond. Ze heeft de 32 uren die ze per week werkte uitgesmeerd over 5 dagen in de week om tussendoor te rusten of te zwemmen. Mede hierom vind ik het aannemelijk dat ze zelf dermate klachten ondervond dat ze de 40 uren werken per week gedwongen (door de klachten) heeft moeten opgeven, evenals het afstoten van enige taken. Indien ze om andere (persoonlijke/privé-) redenen 32 uren zou zijn gaan werken, dan had het logischer geweest dat ze 2 halve dagen of 1 hele dag per week vrij zou hebben genomen.
De teruggang in uren bij het GUO in 1999 naar 20 uren per week is vanuit arbeidsdeskundig oogpunt moeilijk te verklaren, behoudens vanuit de reden dat ze in deze functie, op een lager niveau dan haar intellectueel en capaciteitenniveau moet werken in een wat ambtelijke gerichte organisatie die haar niet goed ligt. Bovenstaand is een inschatting van mijn kant op basis van het gesprek dat ik met betrokkene voerde en de gegevens die uit het onderzoek van Heliomare kwamen."
2.21
De rechtbank is voorshands van oordeel dat de hiervoor weergegeven onderdelen van het deskundigenrapport van mevrouw Artoos een goede basis lijken te bieden voor de afwikkeling van de grootste door [eiseres] gestelde schadepost van het verminderd arbeidsvermogen voor zover dit betreft de periode van het ongeval tot 1999.
2.22
Bij antwoordconclusie na terugverwijzing heeft [eiseres] aangegeven dat ze eind 1999 wegens ziekte definitief is uitgevallen uit het arbeidsproces. Eind 2000 is zij voor de WAO ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Haar arbeidscontract bij GUO is per 1 oktober 2002 opgezegd. [Eiseres] stelt dat bij het definitief bepalen van de schade een nieuwe berekening van haar arbeidsvermogenschade zal moeten worden gemaakt, met inachtneming van de actuele uitgangspunten en gegevens. Naar de rechtbank begrijpt, strekt de antwoordconclusie ertoe haar vordering in die zin te vermeerderen.
2.23
De rechtbank is van oordeel dat van [eiseres] mag worden verwacht, dat zij (de medisch adviseur van) Erasmus alle medische informatie verstrekt die betrekking heeft op de gezondheidsklachten die er (uiteindelijk) toe hebben geleid dat [eiseres] in 1999 volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Voorts ligt het in de rede dat [eiseres] de relevante WAO-beslissing(en) in het geding brengt, evenals de daaraan ten grondslag liggende rapporten, inclusief het in het kader van de WAO-keuring opgestelde belastbaarheidsprofiel. Voor zover [eiseres] het niet verstrekken van medische informatie wil rechtvaardigen met een beroep op haar recht op privacy, dient in de visie van de rechtbank in deze situatie het recht van beide partijen op een eerlijk proces in beginsel te prevaleren.
2.24
Het recht van partijen op een eerlijk proces brengt in het algemeen mee dat beide partijen (in een zo vroeg mogelijk stadium) in de gelegenheid behoren te worden gesteld (door tussenkomst van hun medisch adviseurs) kennis te nemen van het medisch dossier, zodat beide partijen zich adequaat kunnen laten voorlichten omtrent de voor de schadeafwikkeling mogelijk relevante medische aspecten. Beide partijen kunnen dan in rechte een deugdelijk gemotiveerd standpunt innemen omtrent de relevante medische aspecten en - zo nodig - goed gemotiveerde voorstellen doen voor eventueel nog te verrichten deskundigenonderzoek. In het algemeen is niet goed in te zien welk zwaarwegend privacybelang van de eisende partij zich ertegen verzet, dat de medisch adviseur van de gedaagde partij kennis neemt van het volledige medisch dossier, inclusief de zogeheten "groene kaart" van de huisarts, over een zodanige periode dat in redelijkheid mag worden verwacht dat daaruit (ook) van eventueel relevante preëxistente problematiek, voor zover aanwezig, zou moeten blijken. Voor zover de advisering door de medisch adviseur van de gedaagde partij ertoe leidt dat het bestaan van klachten of beperkingen, dan wel het causaal verband met het ongeval ter discussie wordt gesteld, kan dat alleszins gerechtvaardigd zijn. Het belang van de eisende partij om een dergelijk debat en mogelijk daaruit voortvloeiend deskundigenonderzoek te vermijden, is geen belang dat bescherming verdient boven het belang van de gedaagde partij om gerechtvaardigde twijfel omtrent het bestaan van klachten en/of beperkingen, dan wel het causaal verband met het ongeval, in rechte op zakelijke en deskundige wijze, in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure, aan de orde te kunnen stellen.
2.25
Erasmus wijst er terecht op dat het niet verstrekken van de onder 2.23 hiervoor genoemde informatie door [eiseres] het vermoeden kan doen ontstaan, dat haar arbeidsongeschiktheid (mede) een andere oorzaak heeft dan het ongeval van 20 september 1982.
2.26
De rechtbank zou zich kunnen voorstellen dat, zodra bovengenoemde informatie door [eiseres] aan (de medisch adviseur van) Erasmus is verstrekt, er reden voor partijen bestaat om (opnieuw) met elkaar in overleg te treden omtrent de mogelijkheden tot het treffen van regeling in der minne.
2.27
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten. Ter terechtzitting wenst de rechtbank met partijen te spreken over:
? het beproeven van een regeling in der minne;
? de nader door [eiseres] verstrekte inlichtingen;
? een eventueel te gelasten deskundigenonderzoek;
? de verdere procesgang.
2.28
Voor het geval partijen het noodzakelijk (of wenselijk) achten dat de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast, verzoekt de rechtbank partijen (tijdig) met elkaar in overleg te treden omtrent de modaliteiten van dat deskundigenonderzoek en daartoe aan de rechtbank voorafgaand aan de comparitie van partijen - bij voorkeur eenparig - een voorstel te doen.
2.29
Alle bescheiden waarop een partij zich ter terechtzitting wenst te beroepen dienen uiterlijk vier weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan de wederpartij te worden toegezonden.
2.3
Indien een partij verhinderd is op de hieronder vermelde datum, dient deze dat binnen twee weken na uitspraak van dit vonnis bij brief te melden aan de griffie van de rechtbank en daarbij opgave te doen van de verhinderdata van beide partijen voor de maanden september, oktober en november 2006.
2.31
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
beveelt partijen, eiseres in persoon en gedaagde deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. C. Bouwman, op dinsdag 5 september 2006 van 13.30 uur tot 15.00 uur teneinde een schikking te beproeven en tot het geven van inlichtingen als genoemd onder 2.27 hiervoor;
beveelt dat partijen de hiervoor bedoelde bescheiden uiterlijk vier weken vóór de zitting aan de rechtbank en aan de wederpartij zullen toezenden.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[1729; 275]