RECHTBANK ROTTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 10/601073-05
Uitspraak : 12 mei 2006
De rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, heeft op grondslag van de (gewijzigde) tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij,
in of omstreeks de periode van 01 september 2004 tot en met 25 september 2004
te Amsterdam en/of Rotterdam althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1 kilogram, in elk geval
een (handels-) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen met aftrek van reeds ondergaan voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
in de periode van 01 september 2004 tot en met 25 september 2004
te Amsterdam en Rotterdam,
opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1
kilogram, een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank legt de tenlastelegging zó uit dat is bedoeld het verkopen/afleveren/ verstrekken/vervoeren, en/of het aanwezig hebben. De rechtbank acht het vervoeren én aanwezig hebben van ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne wettig en overtuigend bewezen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezen verklaarde levert op:
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2 ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2 ONDER C VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte had de beschikking over een kilo cocaïne ten einde die in opdracht van een medeverdachte te verkopen. Verdachte heeft deze cocaïne een aantal dagen bij zich in de auto gehad en heeft uiteindelijk de cocaïne weer bij de medeverdachte afgeleverd. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan zowel het vervoeren als het aanwezig hebben van deze kilo cocaïne. Het is algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid en tevens dat dit direct en indirect een oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Door zijn handelen heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen. Dat verdachte voornoemd feit enkel uit winstbejag heeft gepleegd, rekent de rechtbank hem dan ook zwaar aan.
De rechtbank kan gelet op de aard en de ernst van deze feiten dan ook niet anders dan een vrijheidsbenemende straf van enige duur opleggen.
De rechtbank houdt bij haar oordeelsvorming omtrent de duur daarvan rekening met de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals ter terechtzitting gebleken, alsmede het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte d.d. 13 februari 2006, waaruit blijkt dat verdachte eerder ter zake van een soortgelijke overtreding van de Opiumwet is veroordeeld tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Tenslotte houdt de rechtbank rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht, op grond van het vorenoverwogene, de eis van de officier van justitie niet passend en is van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte vindt de rechtbank aanleiding een aanzienlijk gedeelte van de overwogen vrijheidsbenemende straf voorwaardelijk op te leggen, zulks om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, in het bijzonder om zich nogmaals in te laten met de handel in verdovende middelen.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
de artikelen 14a, 14b, 14c, 55 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde de onder 5. vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWAALF MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten ZES MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. P.L. van Dijke en mr. dr. C.J. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 mei 2006.