RECHTBANK ROTTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer:10/601189-05
Uitspraak: 12 mei 2006
De rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht heeft op grondslag van de (gewijzigde) tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij,in of omstreeks de maand oktober,te Amsterdam en/of Rotterdam, althans (elders) in Nederland,meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
brengen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of
afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen van één of meer
(handels-) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van de wet,
in elk geval één of meer (handels-) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal
bevattende één of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, van de Opiumwet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te
verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s)
wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer mededader(s) tezamen en
in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk:
- contacten gelegd met personen (werkzaam in of rondom de haven van Rotterdam)
ten behoeve van het verkrijgen van informatie benodigd voor de invoer van
voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of
- informatie verzameld en/of verstrekt en/of verkocht en/of aangeboden ten
behoeve van de invoer van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende
middelen en/of
- personen aangezocht en/of betaling in het vooruitzicht gesteld ten behoeve van het verkrijgen van informatie omtrent de invoer van voornoemde (handels-)
hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of
- informatie verzameld en/of verstrekt omtrent containers waarin voornoemde (handels-)
hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen werden vervoerd en/of
- één of meer ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het invoeren en/of
afleveren en/of verkopen van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en)
verdovende middelen en/of
- één of meer (telefoon) gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot invoeren
en/of afleveren en/of verkopen van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en)
verdovende middelen.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
in de maand oktober 2004, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland
brengen van één handels-hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te
plegen, mede te plegen, en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe inlichtingen te verschaffen, en
- zich en een ander of anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en
- voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededaders
wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers hebben hij, verdachte, en een of meer mededaders tezamen en
in vereniging met elkaar, toen en daar opzettelijk:
- contacten gelegd met personen (werkzaam in of rondom de haven van Rotterdam)
ten behoeve van het verkrijgen van informatie benodigd voor de invoer van
voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen en
- informatie verzameld en verstrekt en aangeboden ten behoeve van de invoer van voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen en
- personen aangezocht en een betaling in het vooruitzicht gesteld ten behoeve van het verkrijgen van informatie omtrent de invoer van voornoemde handels-hoeveelheid en
- informatie verzameld en verstrekt omtrent containers waarin voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen werd vervoerd en
- één of meer ontmoetingen gehad met betrekking tot het invoeren
van voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen en
- één of meer (telefoon) gesprekken gevoerd met betrekking tot invoeren
van voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverwegingen
Voorbereidingshandelingen
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat verdachte geen strafbare voorbereidingshandelingen heeft begaan, nu uit onderzoek door de douane is gebleken dat de container waarop de handelingen van verdachte waren gericht geen verdovende middelen bevatte. Aangezien de handelingen van verdachte slechts betrekking blijken te hebben gehad op een container zonder drugs, valt hem geen strafrechtelijk verwijt te maken, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt dit verweer als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 10a Opiumwet leidt de rechtbank af dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Opiumwet, in art. 10a, eerste lid, van die wet, als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, vanwege het gevaarzettende karakter van die handelingen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af. Dit is ook de reden dat er bij de invoering van art. 10a Opiumwet - anders dan bij de algemene voorbereidingsbepaling van artikel 46 Sr - voor is gekozen om het leerstuk van de vrijwillige terugtred niet van toepassing te verklaren. Vrijwillige terugtred kan namelijk niet wegnemen dat door toedoen van de dader het aanmerkelijke risico is geschapen dat voor de volksgezondheid hoogst schadelijke stoffen in het illegale circuit zouden terecht komen (Kamerstukken II 1992-1993, 22 268, nr. 7, p. 17).
Voorts is door de verdediging betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat de aan verdachte verweten voorbereidingshandelingen betrekking hadden op cocaïne.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu uit de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] van 8 september 2005 volgt dat het ging om cocaïne.
Door de verdediging is tevens het standpunt ingenomen dat de handelingen van verdachte niet waren gericht op de voorbereiding van invoer van cocaïne, aangezien de betreffende containers reeds in Nederland waren gearriveerd en verdachte daarna slechts heeft geïnformeerd naar de verblijfplaats van een bepaalde container. Voorts zou hij pas na zijn aanwezigheid bij een gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte 2] en een Amsterdamse groep hebben geweten dat de container geen legale inhoud had.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor zover de raadsman van verdachte heeft bedoeld te betogen dat de invoer van de cocaïne reeds was voltooid toen de betreffende containers in Nederland waren gearriveerd en verdachte met zijn werkzaamheden begon, zodat het handelen van verdachte strafrechtelijk niet meer relevant was, overweegt de rechtbank dat artikel 1 lid 5 van de Opiumwet bepaalt dat onder het binnen het grondgebied van Nederland brengen van drugs ook is begrepen elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot de drugs die reeds binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.
Voor zover de verdediging heeft betwist dat verdachte reeds vanaf het begin van zijn werkzaamheden wist dat sprake was van de invoer van cocaïne overweegt de rechtbank als volgt. Toen verdachte door medeverdachte [medeverdachte 3] werd aangezocht om informatie over een container te leveren, wist hij dat de containers afkomstig waren uit Zuid-Amerika. Als reden voor zijn zoektocht heeft hij ter zitting aangegeven geen deskundigheid te hebben op het gebied van containers, maar louter te hebben gehandeld uit `nieuwsgierigheid' en zonder enige tegenprestatie. Vervolgens is hij niet via de geëigende kanalen, bijvoorbeeld via de douane, maar via personen in de haven op zoek gegaan naar de betreffende container. Gevraagd naar zijn contactpersonen in de haven heeft hij aangegeven de volledige namen daarvan niet te kennen. Deze verklaring van verdachte acht de rechtbank weinig geloofwaardig, zodat zij het ook niet aannemelijk vindt dat verdachte niet op de hoogte was van de voorgenomen cocaïnesmokkel.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
OM EEN FEIT, BEDOELD IN HET VIERDE LID VAN ARTIKEL 10 VAN DE OPIUMWET, VOOR TE BEREIDEN EN TE BEVORDEREN:
- EEN ANDER TRACHTEN TE BEWEGEN OM DAT FEIT TE PLEGEN, MEDE TE PLEGEN EN EEN ANDER TRACHTEN TE BEWEGEN OM DAARBIJ BEHULPZAAM TE ZIJN OF OM DAARTOE INLICHTINGEN TE VERSCHAFFEN EN
- ZICH EN EEN ANDER INLICHTINGEN TOT HET PLEGEN VAN DAT FEIT TRACHTEN TE VERSCHAFFEN EN
- VOORWERPEN VOORHANDEN HEBBEN, WAARVAN HIJ WEET DAT ZIJ BESTEMD ZIJN TOT HET PLEGEN VAN DAT FEIT.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van dit feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het voorbereiden en bevorderen van de invoer van een hoeveelheid cocaïne naar Nederland, door een ander trachten te bewegen schriftelijke informatie, benodigd voor het opsporen van een zoekgeraakte container, waarin een grote hoeveelheid cocaïne zou moeten zitten, te verschaffen en tevens door zelf op zoek te gaan naar de benodigde informatie. Aldus heeft verdachte gehandeld met als doel harddrugs in te voeren. Voorbereidingshandelingen voor een dergelijke invoer zijn noodzakelijk om de daadwerkelijke invoer te doen plaatsvinden en vormen derhalve een bijdrage aan de verspreiding en het gebruik van cocaïne en de instandhouding van een markt voor cocaïne in Europa, in het bijzonder in Nederland, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ook vanuit internationaal perspectief verdient de handel in harddrugs een strenge aanpak.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst en de aard van het gepleegde strafbare feit in beginsel een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf zonder meer passend is.
Bij de definitieve bepaling van de strafmodaliteit en de duur daarvan houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken alsmede met het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdacht d.d. 30 november 2005. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.
De rechtbank houdt ten voordele van verdachte bovendien rekening met diens beperkte rol in deze zaak en met het gegeven dat verdachte hierbij pas in een laat stadium betrokken is geraakt.
De rechtbank benadrukt daarbij wel dat juist de ondersteunende rol van verdachte voor criminele organisaties van onschatbare waarde is en dat deze rol door verdachte daarom zeker niet mag worden onderschat.
Tenslotte overweegt de rechtbank het feit dat tijdens het programma "Opsporing Verzocht" een foto van verdachte is getoond, waarna verdachte zich bij de politie heeft gemeld. De rechtbank houdt bij de bepaling van de op te leggen straf rekening met de enorme impact die dit heeft gehad op het leven van verdachte.
Alles afwegend vindt de rechtbank aanleiding de overwogen vrijheidsbenemende straf voorwaardelijk op te leggen, zulks om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, in het bijzonder om zich nogmaals in te laten met de handel in verdovende middelen. Daarnaast acht de rechtbank oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf noodzakelijk.
De rechtbank overweegt dat de op te leggen straf - in die zin dat de rechtbank een taakstraf oplegt - lager is dan door de officier van justitie is geëist. Deze beslissing houdt niet alleen verband met de beoordeling van de rechtbank van de ernst van het feit en de persoon van de verdachte, maar is tevens gelegen in het streven van de rechtbank naar een juiste verhouding in de strafoplegging tussen verdachte en medeverdachten in het Venex-onderzoek, van welk onderzoek de strafzaak van verdachte deel uitmaakt.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van ZES MAANDEN;
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
een TAAKSTRAF, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 UREN, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
bepaalt de maatstaf voor de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op 2 uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. P.L. van Dijke en mr. dr. C.J. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 mei 2006.