RECHTBANK ROTTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer:10/601046-05
Uitspraak:12 mei 2006
De rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, heeft op grondslag van de (gewijzigde) tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum], te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats].
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of (een) ander(e) perso(o)n(en) op omstreeks 9 september 2004,
te Rotterdam en/of Amsterdam althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging en/ met anderen of een ander althans alleen,
opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig gehad,
een hoeveelheid van ongeveer 125.000 althans 100.000, in elk geval één of meer (handels-) hoeveelhe(i)d(en), pillen van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA,
zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op of omstreeks 9 september 2004 te Rotterdam en/of Amsterdam althans (elders) in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door:
- te bemiddelen tussen voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en de afnemer(s) van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of;
- te regelen dat voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en de afnemer(s) van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen elkaar voor de aflevering op een bepaalde plaats zouden treffen en/of;
- afspraken te maken met voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] van de voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen omtrent de wijze van vervoer van die voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen naar Rotterdam en/of;
- met voornoemde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] van voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen mee te gaan naar Amsterdam teneinde voornoemde (handels-) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen te verkrijgen.
hij,op of omstreeks de periode van 9 september 2004,
te Amsterdam en/of Rotterdam althans (elders) in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, (telkens),
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de
Opiumwet,
te weten het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (ongeveer) 125.000 althans 100.000, in elk geval één of meer (handels-)hoeveelhe(i)d(en), pillen van een materiaal bevattende
3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA
zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te
verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s)
wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer mededader(s) tezamen en
in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk:
- één of meer (telefoon-)gesprekken gevoerd over het afhalen van voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of
- naar Amsterdam gereden om te onderhandelen over het verkrijgen en gekeurd krijgen van voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of
- één of meer gesprekken gevoerd over het vervoeren en/of afleveren van voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen in Rotterdam of elders in Nederland en/of
- één of meer gesprekken gevoerd over het gewicht en/of de verpakking van voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen en/of
- afspraken gemaakt over de plaats waar voornoemde (handels-)hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen moesten worden afgeleverd.
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het subsidiair ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van reeds ondergaan voorarrest. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 10.000,- , bij niet betaling of geen verhaal te vervangen door 3 maanden vervangende hechtenis.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en een andere persoon op 9 september 2004,
te Rotterdam en Amsterdam,
tezamen en in vereniging,
opzettelijk hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
een hoeveelheid van ongeveer 125.000 pillen van een materiaal bevattende 3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA,
zijnde 3,4-methyleendioxymethamfetamine, MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 9 september 2004 te Rotterdam en Amsterdam opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door:
- te bemiddelen tussen voornoemde [medeverdachte 1] en de afnemer(s) van voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen en
- afspraken te maken met voornoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] omtrent de wijze van vervoer van voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen naar Rotterdam en
- met voornoemde [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] mee te gaan naar Amsterdam teneinde voornoemde handels-hoeveelheid verdovende middelen te verkrijgen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
4.3 Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft er op gewezen dat er in casu geen partij xtc-pillen is aangetroffen en dat er geen rapport is van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit blijkt om welke pillen het gaat en wat de inhoud daarvan is. Uit niets blijkt derhalve dat in de betreffende partij pillen de stof MDMA zou hebben gezeten, dan wel een andere stof voorkomende op lijst I, behorende bij de Opiumwet. Aangezien de in het spraakgebruik als xtc-pillen aangeduide pillen, behalve aan MDMA, MDA of MDAA, ook aan andere al dan niet op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermelde stoffen haar werking kan ontlenen, kan niet worden vastgesteld om welke middelen het in casu gaat. Derhalve dient verdachte, aldus de raadsman, te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Verdachte verklaart tegenover verbalisanten dat verdachte [medeverdachte 1] spullen van iemand had genomen en verkocht had aan persoon X. Het bleek later rotzooi te zijn en nu zat deze persoon X achter [medeverdachte 1] aan. Met spullen bedoel ik, zegt verdachte, xtc-pillen. Voorts verklaart verdachte dat [medeverdachte 1]hem had verteld dat iemand hem 200 nieuwe 180-ers moet geven. Desgevraagd zegt verdachte dat daarmee bedoeld is 200.000 pillen met 180 inhoud. [medeverdachte 1] zei ook, aldus verdachte, dat de eerder geleverde xtc niet was wat hij dacht. In een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zegt [medeverdachte 1] dat hij niet nog een keer rotzooi durft te sturen en dat, als die erkies goed waren geweest, ze al doekoe hadden gehad. Ook verklaart verdachte dat [medeverdachte 1] de pillen heeft opgehaald bij de flat waar ze eerder waren geweest. In een gesprek tussen [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 2] zegt [medeverdachte 1] dat hij die boy die hem die erkies heeft gegeven een aardige gozer vindt. De rechtbank merkt op dat uit de diverse verklaringen in onderlinge samenhang bezien, het versluierd taalgebruik en de omstandigheden waarin dat wordt gebezigd, kan worden afgeleid dat daar waar sprake is van erkies, xtc-pillen worden bedoeld.
Voor wat betreft de vraag of de betreffende xtc-pillen de werkende stof MDMA bevatten overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat het dossier geen NFI-rapport bevat waaruit zou kunnen blijken wat de samenstelling was van de partijen xtc-pillen. Wel zijn er verklaringen in het dossier die betrekking hebben op de samenstelling van de xtc-pillen en werkzame stoffen daarin. Zo heeft [medeverdachte 1]het volgens verdachte over 120 mg die de pillen van de eerste levering zouden moeten inhouden, terwijl de afnemers van deze pillen zeiden dat het nog niet eens 70 was. Ik denk, aldus verklaart verdachte, dat hij daarmee bedoelde de hoeveelheid MDMA in een xtc-pil. [medeverdachte 1] zei ook tegen verdachte dat hij die deal had gesloten zonder de xtc te testen. Ook zei [medeverdachte 1] tegen verdachte dat iemand hem 200 nieuwe 180-ers moet geven.
In een gesprek tussen [medeverdachte 1], [x] en een onbekend gebleven persoon wordt gezegd dat [medeverdachte 1] nieuwe pillen krijgt als er geen 140 in zit. In een gesprek tussen [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon zegt [medeverdachte 1] die nieuwe 200.000 ook op krediet te hebben genomen en dat die anderen als 100 waren geslagen, maar uitkwamen op 78/76 en dat hij nu toppers heeft.
De rechtbank overweegt voorts dat in het ambtsedig proces verbaal d.d. 4 april 2005 (nr. PL 1509/2004/147-N) van Bureau Recherche Expertise Wapens, Explosieven en Narcotica van Politie Haaglanden door de rapporterend inspecteur van politie wordt opgemerkt dat het hem bekend is dat met aanduidingen als 46, 68, 76, 140, 160, 180, 200 milligram wordt gedoeld op de werkzame stof in xtc-pillen. Deze aanduidingen geven de sterkte van de xtc-pillen aan. De verschillen worden veroorzaakt door de hoeveelheid die toegevoegd wordt als werkzame stof (MDMA). De rapporterend inspecteur wijst er bovendien op dat de in de gesprekken tussen verdachten in deze zaak genoemde bedragen overeenkomen met de hem bekende bedragen in de handel van MDMA.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat het in casu ging om xtc-pillen met als werkzame stof MDMA. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Medeplichtigheid
De raadsman van verdachte heeft bovendien betoogd dat verdachte in strafrechtelijk opzicht niet betrokken is geweest bij het ten laste gelegde feit en hiervan aldus dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat de betrokkenheid van verdachte bij de verkoop en/of levering aan de afnemer(s) heel direct is geweest, maar wel dat verdachte een zodanig bemiddelende en ondersteunende rol heeft gehad, dat de uitvoering van het misdrijf hierdoor is bevorderd en gemakkelijk gemaakt. Verdachte, die wetenschap had van het strafbare karakter van de bemiddeling en het beoogde doel, te weten het vervoeren, verstrekken, afleveren en/of verkopen van een grote partij XTC-pillen, heeft - naast bemiddeling bij de levering - de manier van vervoeren van de pillen geïnitieerd, alsook het vervoersobject geregeld. Voor zijn rol zou verdachte bovendien een bedrag van ? 3500, - ontvangen. De rechtbank acht de criminele betrokkenheid van verdachte, in de zin van medeplichtigheid, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezen verklaarde levert op:
MEDEPLICHTIGHEID AAN MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2 ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. De redenen die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid tot het vervoeren, verkopen en/of afleveren van een grote partij XTC-pillen. Verdachte heeft aldus deelgenomen aan de grootschalige handel in XTC. Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Mede gelet op de grootte van de partij pillen kan aannemelijk worden geacht dat deze partij voor de uitvoer bestemd was. Door mee te werken aan de internationale verspreiding van verdovende middelen wordt de slechte naam die Nederland internationaal heeft opgebouwd als producent en leverancier van XTC bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit, niet volstaan kan worden met een strafmodaliteit zoals door de verdediging is bepleit en acht een vrijheidsbenemende straf van enige duur geboden.
De rechtbank houdt bij haar oordeelsvorming omtrent de duur daarvan rekening met de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals ter terechtzitting gebleken, alsmede (en dat ten nadele van verdachte) het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte d.d. 25 mei 2005. Hieruit blijkt dat verdachte eerder met justitie in aanraking is gekomen ter zake van soortgelijke feiten.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met de ondergeschikte rol van verdachte bij het bewezen verklaarde feit en het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Tevens acht zij voldoende redenen aanwezig daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen teneinde verdachte ervan te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen, in het bijzonder om zich nogmaals in te laten met de handel in verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat de op te leggen straf lager is dan door de officier van justitie is geëist. Deze beslissing houdt niet alleen verband met de beoordeling van de rechtbank van de ernst van het feit en de persoon van de verdachte, maar is tevens gelegen in het streven van de rechtbank naar een juiste verhouding in de strafoplegging tussen verdachte en medeverdachten in het Venex-onderzoek, van welk onderzoek de strafzaak van verdachte deel uitmaakt.
De rechtbank ziet, gelet op de hoogte en vorm van de hierna te noemen vrijheidsstraf, geen aanleiding tevens een geldboete op te leggen, zoals door de officier van justitie is geëist.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
de artikelen 14a, 14b, 14c, 48 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit is oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een GEVANGENISSTRAF voor de duur van VIJFTIEN MAANDEN;
bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten VIJF MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. T.F. van der Lugt, voorzitter,
mr. P.L. van Dijke en mr. dr. C.J. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 mei 2006.