ECLI:NL:RBROT:2006:AX6798

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
247451 / HA ZA 05-2834
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C.C. Hes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde debetstand en doorlopend krediet tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de naamloze vennootschap Postbank N.V. en twee gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De Postbank vorderde betaling van een debetsaldo op een en/of-girorekening en een doorlopend krediet, dat door de gedaagden niet werd betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, die in gemeenschap van goederen gehuwd waren, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden die zijn ontstaan op de rekening. De Postbank heeft gesteld dat er een ongeoorloofde debetstand is ontstaan, en dat de gedaagden de verplichting hadden om deze aan te zuiveren. De rechtbank oordeelde dat de Postbank niet voldoende bewijs had geleverd voor de gevorderde rente van 19,2% per jaar, en dat de wettelijke rente moest worden toegewezen. De gedaagden hebben verweer gevoerd, waarbij [gedaagde sub 1] betwistte dat hij de overeenkomst van geldlening had ondertekend en stelde dat zijn handtekening was vervalst door [gedaagde sub 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Postbank niet kon bewijzen dat [gedaagde sub 1] de leningsovereenkomst had aangegaan, waardoor de vordering jegens hem werd afgewezen. De vordering jegens [gedaagde sub 2] werd echter toegewezen, inclusief de kosten van de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten tussen de Postbank en [gedaagde sub 1] gecompenseerd, en de kosten voor [gedaagde sub 2] toegewezen.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 247451 / HA ZA 05-2834
Uitspraak: 24 mei 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap POSTBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. H.E. Schweers,
advocaat mr. P. Smits te Amsterdam,
- tegen -
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.C. Brökling,
advocaat mr. P.S.R.N. Maas te Dongen,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als "de Postbank", "[gedaagde sub 1]" en "[gedaagde sub 2]".
1. Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen d.d. 26 september 2005 en de door de Postbank overgelegde producties;
- conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde sub 1];
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 7 december 2005, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 17 maart 2006;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door de Postbank over-gelegde productie.
1.2 Tegen [gedaagde sub 2] is verstek verleend.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemoti-veerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 19 juli 2004 is de echtscheiding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitgesproken. Deze beschikking is op 24 augustus 2004 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2 Tussen de Postbank enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] anderzijds bestaat een rekening-courant verhouding krachtens welke [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beschikken over een girorekening onder nummer 2966770. De rekening betreft een zogenaamde "en/of"-girorekening. De "Algemene en Girovoorwaarden" en "Aanvullende voorwaarden en/of Girorekening" van de Postbank zijn op deze rechtsverhouding tussen partijen van toepassing.
2.3 Op de en/of-rekening is een zogenaamd girokwartaalkrediet verleend, in die zin dat een negatieve saldo op de rekening van € 2.500,- geoorloofd is.
2.4 Het debetsaldo op deze rekening bedraagt per 3 augustus 2005 € 5.148,70.
2.5 Na 3 augustus 2005 heeft de Postbank in mindering op laatst vermeld bedrag ontvangen een bedrag van € 473,56.
2.6 De Postbank enerzijds en [gedaagde sub 2] anderzijds hebben een creditcardovereen-komst gesloten, waarbij aan [gedaagde sub 2] een krediet in rekening-courant is verstrekt tot een maximum van € 3.500,-. Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden Postbank Creditcards.
2.7 De creditcard is gekoppeld aan de en/of-rekening.
2.8 [Gedaagde sub 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst. Het negatieve saldo beloopt per 4 augustus 2005 een bedrag van € 1.105,38.
3. De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan de Postbank te betalen de somma van € 5.589,06 vermeerderd met 19,2% rente per jaar over € 5.148,70 minus € 473,56 te rekenen na 4 augustus 2005;
B. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan de Postbank te betalen de somma van € 28.463,20 vermeerderd met 8,30% per jaar na 4 augustus 2005;
C. [gedaagde sub 2] te veroordelen om aan de Postbank te betalen de somma van € 1.105,38 vermeerderd met 4,00% per jaar na 4 augustus 2005;
D. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van dit geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft de Postbank aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
A. De en/of-rekening
3.1 Op deze rekening is een ongeoorloofde debetstand ontstaan. De Postbank heeft deze debetstand expliciet als wanprestatie aangemerkt en zij heeft vervolgens jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] actie ondernomen teneinde tot aanzuivering van het negatieve saldo te komen (door hen onder meer in gebreke te stellen). Voorts heeft de Postbank de ongeoorloofde debetstand op de voorgeschreven wijze aangemeld bij de Stichting Bureau Krediet Registratie.
3.2 Op grond van de algemene voorwaarden zijn rekeninghouders verplicht een tekort op de girorekening aan te zuiveren. Voorts zijn zij ieder voor het geheel hoofdelijk aansprakelijk ter zake van al hetgeen de Postbank in verband met de en/of-rekening van de rekeninghouders te vorderen mocht hebben. [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn opeisbaar aan de Postbank verschuldigd € 5.148,70, minus € 473,56, ofwel € 4.675,14, zijnde het negatieve saldo op de en/of-rekening per 3 augustus 2005. Over dit saldo zijn zij krachtens de desbetreffende algemene voorwaarden een debetrente verschuldigd van 19,2% per jaar.
3.3 Op grond van de algemene voorwaarden zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] buiten-gerechtelijke incassokosten verschuldigd aan de Postbank ten bedrage van € 913,92 inclusief BTW. Dit bedrag wordt bij de Postbank in rekening gebracht voor de werkzaamheden die buiten het voeren van de procedure met het oog op de invordering worden verricht, anders dan de werkzaamheden waarvoor de in de artikelen 237 en 239 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding vormen en/of plegen in te sluiten.
B. Het doorlopend krediet
3.4 Op of omstreeks 31 oktober 2001 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een overeen-komst van geldlening gesloten, waarbij aan hen een krediet in rekening-courant is verstrekt tot een maximum van € 27.300,-. Op deze overeenkomst zijn de Voor-waarden Doorlopend Krediet van toepassing.
3.5 [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn, in verband met het feit dat zij gedurende tenminste twee maanden achterstallig waren in de betaling van een vervallen termijn-bedrag, schriftelijk in gebreke gesteld, onder mededeling dat bij nalatigheid om aan hun verplichtingen te voldoen uiterlijk binnen veertien dagen het nog verschuldigde in zijn geheel opeisbaar zou zijn een en ander op de voet van de te dezen toepasselijke Algemene Voorwaarden.
3.6 [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn daarop in gebreke gebleven aan hun verplichtingen te voldoen. Ingevolge de algemene voorwaarden is het uitstaande saldo, per 4 augustus 2005 belopend € 28,463,20 opeisbaar geworden.
3.7 [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ingevolge de overeenkomst een kredietvergoeding verschuldigd, waarvan de hoogte kan variëren, echter met dien verstande dat de in rekening te brengen vergoeding volgens de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) toegestane maximumvergoeding nimmer zal overtreffen. Bovendien zijn zij, indien zij in verzuim verkeren, bij overschrijding van de kredietlimiet op dagbasis vertragingsvergoeding aan de Postbank verschuldigd, naar het krediet-vergoedingspercentage van de overeenkomst. De Postbank maakt uit dien hoofde aanspraak op een kredietvergoeding van 8,3% per jaar over het uitstaande saldo van € 28.463,20 na 4 augustus 2005.
C. De creditcardovereenkomst
3.8 [Gedaagde sub 2] is, in verband met het feit dat zij gedurende tenminste twee maanden achterstallig was in de betaling van een vervallen termijn-bedrag, schriftelijk in gebreke gesteld, onder mededeling dat bij nalatigheid om aan haar verplichtingen te voldoen uiterlijk binnen veertien dagen het nog verschuldigde in zijn geheel opeisbaar zou zijn een en ander op de voet van de te dezen toepasselijke Algemene Voorwaarden.
3.9 [Gedaagde sub 2] is daarop in gebreke gebleven aan haar verplichtingen te voldoen. Op grond van de algemene voorwaarden is het uitstaand saldo per 4 augustus 2005 belopend € 1.105,38 opeisbaar geworden.
3.10 [Gedaagde sub 2] is ingevolge de overeenkomst een kredietvergoeding verschuldigd, waarvan de hoogte kan variëren, echter met dien verstande dat de in rekening te brengen vergoeding volgens de WCK toegestane maximumvergoeding nimmer zal overtreffen. Bovendien is zij, indien zij in verzuim verkeert, bij overschrijding van de kredietlimiet op dagbasis vertragingsvergoeding aan de Postbank verschuldigd, naar het kredietvergoedingspercentage van de overeenkomst. De Postbank maakt uit dien hoofde aanspraak op een kredietvergoeding van 4,00% per jaar over het uitstaande saldo van € 1.105,38 vanaf 4 augustus 2005.
4. Het verweer aan de zijde van [gedaagde sub 1]
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van de Postbank in de kosten van het geding.
[Gedaagde sub 1] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
A. De en/of-rekening
4.1 Aan deze rekening was een debetlimiet toegekend, zodat enkel het bedrag dat die limiet te boven gaat na schriftelijke ingebrekestelling opeisbaar wordt.
4.2 De Postbank is al in een vroeg stadium geïnformeerd over het feit dat [gedaagde sub 2] tijdens de huwelijksperiode met [gedaagde sub 1] buiten diens medeweten en zonder diens toestemming schulden is aangegaan bij kredietinstanties, waaronder ook de Postbank. Het had op de weg van de Postbank gelegen de schade van [gedaagde sub 1] te beperken, voor zover dit binnen haar bereik lag. Zo had de Postbank opnamen die een verdere saldo-overschrijding zouden veroorzaken niet mogen uitvoeren. Door de handelwijze van de Postbank is het tekort op de en/of-rekening groter geworden. De Postbank kan thans niet te goeder trouw de volledige debetstand (mede) op [gedaagde sub 1] verhalen.
4.3 Betwist wordt dat op grond van de algemene voorwaarden een debetrente van 19,2% per jaar verschuldigd is. Subsidiair verzoekt [gedaagde sub 1] dat de gevorderde debetrente wordt afgewezen c.q. gematigd op grond van artikel 6:94 BW. De rente is aan te merken als een boetebeding.
4.4 De buitengerechtelijke incassokosten moeten worden afgewezen, omdat deze niet (in redelijkheid) zijn gemaakt. De gevorderde incassokosten betreffen uitsluitend werkzaamheden ter voorbereiding van gedingstukken en instructie van de zaak. De Postbank heeft [gedaagde sub 1] enkel aangemaand. Ook is geen behoor-lijke specificatie van de werkzaamheden gegeven.
B. Het doorlopend krediet
4.5 [Gedaagde sub 2] is tijdens haar huwelijk met [gedaagde sub 1] buiten diens medeweten en zonder zijn toestemming schulden aangegaan. Zij heeft onder valse voorwendselen leningen afgesloten. Met betrekking tot de onderhavige overeenkomst heeft [gedaagde sub 2] de handtekening van [gedaagde sub 1] vervalst. De handtekening onder de overeenkomst van geldlening is niet de handtekening van [gedaagde sub 1].
4.6 [gedaagde sub 1] is de overeenkomst van geldlening niet aangegaan. Hij heeft nimmer van de gelden (mee)geprofiteerd. De gelden zijn volledig door [gedaagde sub 2] besteed.
5. De beoordeling
A. De en/of-rekening
5.1 De gevorderde hoofdsom ad € 4.675,14 is jegens [gedaagde sub 2] als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
5.2 Tussen de Postbank en [gedaagde sub 1] is niet in geschil dat de debetstand op de en/of-rekening hoger is dan op grond van het toegekende girokwartaalkrediet geoor-loofd was. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is namens de Postbank onweersproken gesteld dat de debetstand na januari 2004 verder is opgelopen, omdat vanaf die maand het salaris van [gedaagde sub 1] niet meer op de rekening werd gestort. Niet in geschil is voorts dat de Postbank jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] actie heeft ondernomen teneinde tot aanzuivering van het negatieve saldo te komen door hen - onder meer - in gebreke te stellen.
5.3 Dit brengt mee dat op grond van artikel 10.2 van de Girovoorwaarden in samenhang met artikel 3 van de Aanvullende voorwaarden en/of Girorekening de Postbank gerechtigd is [gedaagde sub 1] aan te spreken voor het totale negatieve saldo. Immers ingevolge artikel 10.2 van de Girovoorwaarden mag de girorekening voor een periode tot drie maanden een tekort vertonen tot maximaal het bedrag van de toegekende debet-limiet. Drie maanden na het ontstaan van het tekort is de rekeninghouder verplicht het tekort aan te zuiveren. Indien de rekeninghouder deze verplichting na schriftelijke ingebrekestelling niet nakomt is het tekort opeisbaar en verhaal-baar. Artikel 3 van de Aanvullende voorwaarden en/of Girorekening bepaalt dat de rekeninghouders ieder voor het geheel hoofdelijk aansprakelijk zijn ter zake van al hetgeen de Postbank in verband met de "en/of" Girorekening van de rekeninghouders te vorderen mocht hebben.
5.4 Op grond van artikel 10.3 van de Girovoorwaarden zal de Postbank boekin-gen waardoor het beschikbare saldo wordt overschreden niet uitvoeren, indien zulks door de cliënt schriftelijk is verzocht. Dat [gedaagde sub 1] de Postbank een zodanig schriftelijk verzoek heeft gedaan is gesteld noch gebleken. [Gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij de Postbank telefonisch heeft geïnformeerd, hetgeen de Postbank overigens heeft betwist. Bovendien heeft de Postbank ingevolge de tweede volzin van artikel 10.3 een uitzondering gemaakt voor boekingen die het gevolg zijn van betalingen en geldopnames met door de Postbank uitgegeven creditcards, rente, provisie en tarieven.
5.5 De geschetste omstandigheden zijn niet van zodanige aard dat naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat aan artikel 10.3 van de Girovoorwaarden en artikel 3 van de Aanvullende en/of Girorekening toepassing wordt gegeven. Hierbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat [gedaagde sub 1] met betrekking tot zijn financiële zaken een eigen verantwoordelijkheid heeft. De omstandigheid dat hij tijdens zijn huwelijk daarmee geen enkele bemoeienis had, maar alles overliet aan [gedaagde sub 2], kan niet aan de Postbank worden tegengeworpen. De gevorderde hoofdsom is dan ook jegens [gedaagde sub 1] toewijs-baar.
5.6 De Postbank heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] "krachtens de desbetref-fende voorwaarden een debetrente verschuldigd is van 19,2% per jaar." [Gedaagde sub 1] heeft dit betwist. In artikel 18 van de Girovoorwaarden is - kort samengevat - bepaald dat de rentepercentages voor tegoeden resp. tekorten op girorekeningen; de wijze van renteberekening; de tijdstippen waarop rente wordt bijgeschreven resp. afgeschreven door de Postbank worden vastgesteld en dat de Postbank ervoor zorgdraagt dat daarop betrekking hebbende informatie verkrijgbaar is. Een rentepercentage wordt in de algemene voorwaarden niet genoemd. De stelling van de Postbank dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] krachtens de algemene voorwaarden een debetrente verschuldigd zijn van 19,2% per jaar roept te veel onbeantwoorde vragen op. Van haar mocht worden verwacht dat zij haar stellingen op dit punt meer gedetailleerd en gedocumenteerd had onderbouwd. Haar stelling levert daarom op dit punt onvoldoende feitelijke grondslag op om haar tot bewijslevering toe te laten. Mitsdien zal niet de gevorderde rente van 19,2% per jaar, maar de wettelijke rente worden toegewezen.
5.7 [Gedaagde sub 1] heeft betwist dat de Postbank buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Volgens [gedaagde sub 1] is hij enkel tot betaling aangemaand. De Postbank heeft haar stellingen te dezen bij comparitie van partijen onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Zij heeft bij die gelegenheid gesteld met name te doelen op het feit dat er inhoudelijke correspondentie is gevoerd. Met betrekking tot de debetstand op de en/of-rekening is van enige inhoudelijk correspondentie niets gebleken. Dat is wellicht anders ten aanzien van het hieronder te bespreken doorlopend krediet, maar dienaangaande wordt - (gelet op artikel 34 van de WCK) terecht - geen aanspraak op buitengerechtelijke incasso-kosten gemaakt. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom jegens [gedaagde sub 1] worden afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke incasso-kosten zijn jegens [gedaagde sub 2] als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
B. Het doorlopend krediet
5.8 De vordering is jegens [gedaagde sub 2] als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
5.9 Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 1] dat hij de doorlopend krediet overeenkomst d.d. 30 oktober 2001 heeft ondertekend en dat de op de betreffende akte voorkomende handtekening bij kredietnemer A zijn hand-tekening is, zal de Postbank bewijs moeten bijbrengen van haar stelling dat [gedaagde sub 1] deze overeenkomst van geldlening (mede) is aangegaan, nu zij zich beroept op enig rechtsgevolg daarvan.
5.10 Dat bewijs kan niet worden ontleend aan de door de Postbank bij dagvaarding als productie overgelegde kopie van een persoonlijke lening van 24 mei 2000, waarvan zij stelt dat die door [gedaagde sub 1] is ondertekend, noch aan de tijdens de comparitie van partijen getoonde eerdere geldleningovereenkomst uit 1999, waarvan zij eveneens stelt dat die door [gedaagde sub 1] is ondertekend. [Gedaagde sub 1] heeft immers bij die gelegenheid betoogd dat hij nimmer een geldlening-overeen-komst is aangegaan en dat ook zijn handtekeningen onder de door de Postbank bedoelde eerdere overeenkomsten door zijn ex-echtgenote zijn vervalst. De Postbank heeft erkend dat indertijd bij het aangaan van de eerste geld-lening-overeenkomst niet om legitimatie werd gevraagd, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij de handtekening van [gedaagde sub 1] anderszins heeft geverifieerd.
5.11 Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de Postbank uitdruk-kelijk verklaard dat zij geen nader bewijs wenst te leveren ten aanzien van de echtheid van de hand-tekening van [gedaagde sub 1] onder de overeenkomst van geld-lening. De rechtbank ziet geen aanleiding de Postbank het bewijs ambtshalve op te dragen. Nu een kredietovereenkomst als deze, gelet op het bepaalde in artikel 30 WCK wordt gesloten bij een (onderhandse of notariële) akte die ondertekend is door alle partijen, kan het bewijs van de overeenkomst niet anders dan door middel van die akte worden geleverd. Een en ander leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] de in geding zijnde overeenkomst van geld-lening (mede) is aan-gegaan, zodat de daarop gebaseerde vordering jegens hem moet worden afgewezen.
C. De creditcardovereenkomst
5.12 De Postbank vordert veroordeling tot betaling van [gedaagde sub 2]. De vordering is als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
D. Algemeen
5.13 [Gedaagde sub 2] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de Postbank, voor zover deze in de procedure jegens haar zijn gemaakt. Nu de Postbank en [gedaagde sub 1] over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de overige proceskosten aan de zijde van Postbank en die van [gedaagde sub 1] te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Postbank te betalen het bedrag van € 4.675,14 (zegge: vierduizend zeshonderdvijfenzeventig euro en veertien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde sub 2] om tegen behoorlijk bewijs aan kwijting aan de Postbank te betalen het bedrag van € 913,92 (zegge: negenhonderddertien euro en twee-ennegentig eurocent);
veroordeelt [gedaagde sub 2] om tegen behoorlijk bewijs aan kwijting aan de Postbank te betalen het bedrag van € 28.463,20 (zegge: achtentwintigduizend vierhonderd-drieënzestig euro en twintig eurocent), te vermeerderen met 8,30% per jaar vanaf 5 augustus 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde sub 2] om tegen behoorlijk bewijs aan kwijting aan de Postbank te betalen het bedrag van € 1.105,38 (zegge: elfhonderdvijf euro en achtendertig eurocent), te vermeerderen met 4,00% per jaar vanaf 5 augustus 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Postbank bepaald op € 765,- aan vast recht, op € 85,60 aan overige verschot-ten en op € 579,- aan salaris voor de procureur;
compenseert de proceskosten tussen [gedaagde sub 1] en de Postbank, in die zin dat zij ieder hun eigen (overige) kosten dragen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-[gedaagde sub 1]en.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
336/777