ECLI:NL:RBROT:2006:AY3933

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
702686
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K.L. van Zetten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens beroepsfout in hoger beroep tegen UWV beslissing

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld over een geschil tussen een werknemer, eiser, en zijn gemachtigde, gedaagde, na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Eiser had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ingediend, welke door het UWV was geweigerd omdat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft namens eiser beroep aangetekend bij de rechtbank, maar dit beroep werd eveneens ongegrond verklaard. Eiser stelt nu dat hij schade heeft geleden omdat gedaagde heeft nagelaten hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt door dit hoger beroep niet in te stellen, maar de vraag is of eiser daadwerkelijk schade heeft geleden door deze fout.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de kans van slagen van een eventueel hoger beroep. Eiser had in eerdere procedures niet voldoende onderbouwd dat hij door ziekte niet in staat was om te werken, en de rechtbank concludeert dat het UWV op goede gronden tot de afwijzing van de WW-aanvraag is gekomen. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep kans van slagen zou hebben gehad. Daarom heeft de rechtbank de vordering van eiser afgewezen en hem in de proceskosten verwezen.

De beslissing van de rechtbank is dat de vordering van eiser wordt afgewezen en dat hij de kosten van de procedure moet dragen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. K.L. van Zetten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
VONNIS
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 6 februari 2006,
gemachtigde: [gemachtigde eiser],
tegen
[gedaagde],
kantoorhoudende te: [woonplaats],
ge[gedaagde],
gemachtigde: [gemachtigde gedaagde].
Partijen zullen worden aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de navolgende stukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
- dagvaarding met producties;
- conclusie van antwoord met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek.
2. De feiten
2.1 [eiser] is als technisch medewerker in dienst geweest van Caldic Techniek B.V. te Rotterdam tegen een salaris van € 1.750,00 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 februari 2003 door de kantonrechter te Rotterdam ontbonden.
2.2 [eiser] heeft op 10 februari 2003 een aanvraag ingevolge de Werkloosheidswet ingediend. Het UWV heeft de aanvraag bij besluit d.d. 6 maart 2003 geweigerd wegens het verwijtbaar werkloos worden door [eiser].
2.3 [eiser] heeft via zijn gemachtigde, [gedaagde], bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV. Zijn bezwaar is op 8 juli 2003 door het UWV ongegrond verklaard.
2.4 [gedaagde] heeft op 18 augustus 2003 namens [eiser] beroep tegen de beslissing op bezwaar van het UWV aangetekend bij de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep van [eiser] bij uitspraak d.d. 29 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank is op grond van de voorhanden zijnde gegevens met verweerder (de Raad van bestuur van het UWV) van oordeel dat er sprake is van gedragingen waarvan eiser ([eiser]) redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou hebben.
Gelet op het deskundigenoordeel van 18 november 2002 viel het door de werkgever aangeboden aangepaste werk binnen eisers mogelijkheden. Eiser kon doordat hij desondanks niet verscheen op zijn werk, ook niet na het tot twee keer toe sommeren door de werkgever, verwachten dat zijn werkgever maatregelen zou treffen.
Voorts heeft eiser eerst bij brief van 6 juni 2003 aangevoerd dat hij zich ook ziek heeft gemeld vanwege depressies. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd, blijkt dit niet uit de stukken. (…). Uit geen enkel stuk blijkt dat eiser in de periode oktober tot december 2002 last had van depressies. Eiser heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat dit mede een reden voor de ziekmelding is geweest. (…).
Eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook verwijtbaar werkloos geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, onder a, van de bepaling.”
2.5 Tegen de uitspraak van de rechtbank had [eiser] binnen zes weken hoger beroep kunnen indienen bij de Centrale Raad van Beroep. [gedaagde] heeft dat niet gedaan.
3. Het geschil
3.1 [eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen € 2.131,20 vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW met ingang van 6 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, de buitengerechtelijke kosten ad € 300,00 inclusief BTW en de eigen bijdrage ad € 90,00, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
[eiser] stelt dat hij schade heeft geleden doordat [gedaagde] heeft nagelaten hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep in te stellen. [eiser] zou, blijkens zijn nadere stelling bij repliek, in hoger beroep medische stukken overleggen die aannemelijk zouden maken dat hij door zijn ziekte niet in staat was te werken. Een uitkering op grond van de WW bedraagt € 1.250,00 bruto per maand, terwijl [eiser] thans op grond van de Wet werk en bijstand maandelijks een bedrag van € 1.153,96 bruto ontvangt, een verschil van € 71,04 bruto per maand. [eiser] zou op grond van zijn arbeidsverleden een loongerelateerde uitkering van 6 maanden en een vervolguitkering van 24 maanden hebben ontvangen. Zijn inkomstenderving bedraagt dus 30 x € 71,04 = € 2.131,20.
3.2 [gedaagde] heeft geconcludeerd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
[gedaagde] erkent dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door geen hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Hij betwist evenwel dat [eiser] schade heeft geleden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de zaak in hoger beroep geen, althans minder dan 50%, kans van slagen had.
4. De beoordeling
4.1 Vast staat tussen partijen dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door na te laten hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht, d.d. 29 juni 2004.
4.2 Beoordeeld moet worden of [eiser] schade heeft geleden door deze beroepsfout en zo ja, hoe groot deze schade is.
4.3 Ter beantwoording van de vraag of [eiser] schade heeft geleden ten gevolge van de beroepsfout is van belang of, indien [gedaagde] wel tijdig had geappelleerd, de kans van slagen van het hoger beroep zodanig groot is dat ervan kan worden uitgegaan dat het hoger beroep van [eiser] zou zijn geslaagd en [eiser] een WW-uitkering zou hebben ontvangen.
4.4 Het UWV heeft tweemaal afwijzend beslist op de WW-aanvraag van [eiser], met als reden dat [eiser] na zijn ziekmelding geweigerd heeft passende arbeid te verrichten, terwijl de arbodienst hem daarvoor geschikt achtte. Ook de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, heeft [eiser] in het ongelijk gesteld.
Het had derhalve op de weg van [eiser] gelegen om de onderhavige vordering met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen en duidelijk te maken waarom beide instanties een volgens hem verkeerde beslissing hebben genomen, met name gelet op de uitgebreide motivering van zowel UWV als rechtbank, die onder meer overwogen hebben dat [eiser] zijn (overigens eerst in de bezwaarfase) bij het UWV naar voren gebrachte stelling dat hij last had van depressies in de periode oktober tot december 2002 in het geheel niet heeft onderbouwd. Die onderbouwing heeft [eiser] echter ook in de onderhavige procedure achterwege gelaten. Hij stelt slechts (en dan nog eerst bij repliek) dat hij door overlegging van medische stukken bij de Centrale Raad van Beroep aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij destijds door zijn ziekte niet in staat was bij zijn werkgever te werken, doch wederom onderbouwt hij deze stelling niet, noch legt hij stukken over ter staving daarvan.
Bovendien geldt het volgende. De bestuursrechter heeft - zakelijk weergegeven - als wettelijke taak te toetsen of het UWV met de destijds aan hem bekende gegevens op goede gronden heeft kunnen komen tot de beslissing om de aanvraag voor een WW-uitkering door [eiser] af te wijzen. Ook in hoger beroep zou de Centrale Raad van Beroep deze toetsingsmaatstaf hebben gehanteerd. Over zijn beweerdelijke depressies heeft [eiser] aan het UWV niets gemeld ten tijde van het primaire afwijzingsbesluit. Hij is hiermee eerst in de bezwaarfase naar voren gekomen, maar heeft hierover toen geen medische gegevens aan het UWV overgelegd. Aannemelijk is dan ook dat de Centrale Raad van Beroep evenals de bestuursrechter in eerste aanleg tot het oordeel zou zijn gekomen dat de hierop ziende grief niet kon slagen en dat dus het UWV onder deze omstandigheden op goede gronden tot haar afwijzende besluit is gekomen.
[eiser] heeft al met al onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep kans van slagen zou hebben gehad, zodat niet vast is komen te staan dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. Zijn vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.5 Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] verwezen in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil, nu hij de procesvoering in eigen hand heeft gehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.L. van Zetten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.