Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: TELEC 04/2433 STRN
x, wonende te y, eiseres,
de minister van Economische Zaken (Agentschap Telecom), verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 11 oktober 2002 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen bekend gemaakt om haar in verband met een op 11 juli 2002 geconstateerde overtreding van artikel 10:16, eerste lid, van de Telecommunicatiewet (Tw) een boete op te leggen van € 1.150,00, alsmede een last onder dwangsom
€ 2.250,00 per geconstateerde overtreding per week met een maximum van € 33.750,00.
Eiseres heeft bij brief van 21 oktober 2002 haar zienswijze kenbaar had gemaakt. Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft verweerder zijn voornemen geëffectueerd.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 1 november 2002 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 6 augustus 2004 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 6 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2005. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.B. Ohoioeloen.
Uit het op 30 augustus 2002 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal door een hoofdagent en agent van de regiopolitie Drenthe komt naar voren dat door luisteronderzoek, relatieve veldsterktemetingen, radiopeilingen en visuele waarneming is vastgesteld dat op 11 juli 2002 vanaf het perceel Middenweg 84 te Veenoord is uitgezonden op een frequentie van 94,3 Mhz in de FM-omroepband met aldaar in de garage aangetroffen radiozendapparatuur. Eiseres die ter plaatse aanwezig was is als verdachte gehoord. Zij heeft verklaard niet over een vergunning te beschikken en voor zichzelf te hebben uitgezonden.
Op grond hiervan heeft verweerder aan eiseres wegens het zonder vergunning gebruik maken van radiozendapparatuur en daardoor het overtreden van artikel 10.16, eerste lid, van de Tw een boete opgelegd van € 1.150,00 en tevens een last onder dwangsom opgelegd van € 2.250,00 per overtreding per week met een maximum van € 33,750,00. Dit besluit heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het proces-verbaal van 30 augustus 2002 niet als grondslag voor het opleggen van een last onder dwangsom en een boete mag dienen. Zij acht dit proces-verbaal tendentieus en misleidend. Er is geen cautie gegeven en de in het proces verbaal opgenomen verklaring is onder intimidatie afgelegd en verdraaid weergegeven. De agenten hebben zonder haar toestemming de aan haar woonhuis aangebouwde garage/schuur/hobbyruimte te betreden. Voorts bestrijdt eiseres dat zendapparatuur aanwezig of in gebruik was. Tot slot heeft eiseres gesteld dat de afhandelingsduur te lang is geweest.
Het geschil vindt zijn grondslag in de volgende bepalingen.
In artikel 3.3, eerste lid, van de Tw is bepaald dat voor het gebruik van frequentieruimte een vergunning is vereist.
Op grond van artikel 10:16, eerste lid, van de Tw is de aanleg, het geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig hebben of het gebruik van radiozendapparaten slechts toegestaan indien voor het gebruik ervan aan de houder van de radiozendapparaten een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte is verleend.
Op grond van de artikelen 15.1, 15.2 en 15.4 van de Tw is verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van de naleving van de regels voor het gebruik van frequentieruimte en in geval van overtreding van deze regels tot het opleggen van een boete. De hoogte van de boete dient te worden afgestemd op de ernst en de duur van de overtreding en de mate waarin de overtreder daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Ten aanzien van het beroep tegen het handhaven van de last onder dwangsom overweegt de rechtbank dat op 29 oktober 2004 deze last is vervallen, zonder dat verbeurdverklaring heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft derhalve geen (proces)belang meer bij een rechterlijke beoordeling van dit deel van het besluit. De rechtbank verklaart haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep tegen het handhaven van de boete overweegt de rechtbank dat het proces-verbaal van 30 augustus 2002 voldoende grondslag biedt voor de vaststelling dat op 11 juli 2002 een overtreding van artikel 10.16, eerste lid, van de Tw wegens het zonder vergunning gebruik maken van frequentieruimte heeft plaatsgevonden en dat eiseres als overtreder is aan te wijzen. In beginsel mag worden afgegaan op de juistheid van de verklaringen en feiten die zijn opgenomen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de hoorzitting om haar bezwaren tegen het proces-verbaal naar voren te brengen. De rechtbank acht het daarom niet onzorgvuldig dat verweerder zonder nader onderzoek is uitgegaan van de juistheid van het proces verbaal. Eiseres heeft haar standpunt dat het proces-verbaal onjuistheden bevat niet met enig bewijs onderbouwd, zodat de rechtbank in het door haar gestelde geen aanleiding ziet het proces-verbaal voor onjuist te houden.
Gelet op het voorgaande was verweerder in beginsel bevoegd om aan eiseres een boete op te leggen. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid ter zake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur overschrijdt. Een en ander brengt mee dat de gebruikmaking van verweerders bevoegdheid door de rechtbank met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden. De rechtbank merkt hierbij op dat een beleid dat in beginsel uitgaat van handhavend optreden bij normovertredingen, de rechterlijke toetsing zeker kan doorstaan. Dat wil zeggen indien een bestuursorgaan geconfronteerd wordt met een normovertreding - in dit geval van de Tw - dan dient handhavend optreden voorop te staan en is het afzien daarvan een uitzondering.
De rechtbank heeft in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het opleggen van een boete de beperkte rechterlijke toetsing niet zou doorstaan. Indien, zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt, de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou ook de hoogte van de boete niet onevenredig zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding en de met het besluit te dienen doelen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de lange afhandelingsduur ziet de rechtbank echter aanleiding tot matiging van de opgelegde boete. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Of er inbreuk gemaakt wordt op dit recht hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als moment waarop de redelijke termijn is aangevangen is de aan eiseres toegezonden voornemenbrief van 11 oktober 2002 aan te merken. De rechtbank constateert dat sedertdien drie jaar is verstreken alvorens de zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank. Een belangrijk deel van deze tijd is in beslag genomen door de bezwaarfase die twintig maanden heeft geduurd. Het gaat in dit geval om een weinig ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang niet is gefrustreerd door eiseres en waarbij zich geen bijzondere of onvoorziene complicaties hebben voorgedaan. Dat verweerder door bezettingsproblemen meer dan twintig maanden heeft gedaan over de afhandeling van het bezwaar is niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is derhalve overschreden. De rechtbank acht in dit geval een halvering van de boete tot een bedrag van € 575,00 redelijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken, nu eiseres zich niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener en van andere kosten niet is gebleken. Wel dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de handhaving van de opgelegde last onder dwangsom,
verklaart het beroep overigens gegrond,
vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de handhaving van de opgelegde boete,
stelt het bedrag van de boete vast op € 575,00,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd,
bepaalt dat de Nederlandse staat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 136,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. E.S. van Giezen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.