ECLI:NL:RBROT:2006:AY6120

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
725766
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.V.M. Los
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens arbeidsongeschiktheid en onvoldoende ondersteuning bij re-integratie

In deze zaak verzoekt een werkneemster, aangeduid als [verzoekster], om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de besloten vennootschap Beresteyn Services & Consultancy B.V. (BSC) op grond van gewichtige redenen, met toekenning van een vergoeding. De verzoekster is arbeidsongeschikt door klachten aan haar rechterarm en schouder, waarvoor zij onder behandeling is van verschillende specialisten. De bedrijfsarts heeft haar geadviseerd om rust te nemen, maar na interventie van de leidinggevende is zij geacht om weer aan het werk te gaan, ondanks dat er geen verbetering was opgetreden in haar klachten. De verzoekster stelt dat er geen aangepast werk voor haar beschikbaar was en dat zij niet de nodige ondersteuning van collega's heeft gekregen, wat heeft geleid tot verergering van haar klachten.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De verzoekster heeft op 29 mei 2006 een verzoekschrift ingediend, waarin zij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt, met een vergoeding ter hoogte van 10 maal haar maandsalaris. BSC heeft een verweerschrift ingediend en verzocht om toewijzing van het verzoek met een vergoeding aan BSC. De rechtbank heeft partijen gehoord op 4 juli 2006 en heeft de relevante stukken in overweging genomen.

De rechtbank oordeelt dat BSC zich niet als een goed werkgever heeft gedragen in het re-integratieproces van de verzoekster. De bedrijfsarts heeft zonder medische gronden afgeweken van het eerder opgestelde Plan van Aanpak, wat niet in het belang van de verzoekster was. De rechtbank concludeert dat de verzoekster niet kan worden verweten dat zij gehoor heeft gegeven aan de oproep van haar werkgever om te komen werken, terwijl haar klachten niet waren verbeterd. De rechtbank ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 5 augustus 2006 en kent aan de verzoekster een vergoeding toe van € 28.500,-- bruto, terwijl het verzoek van BSC tot toekenning van een vergoeding wordt afgewezen. BSC wordt ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
sector kanton
Beschikking ex artikel 7:685 BW
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr K. van Randeraat te Benthuizen,
tegen
de besloten vennootschap
Beresteyn Services & Consultancy B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
verweerster,
gemachtigde: mr P.H.A. de Boer te Rotterdam.
Partijen worden hierna “[verzoekster]” en “BSC” genoemd.
1. Procedure
1.1. Op 29 mei 2006 is ter griffie een verzoekschrift van [verzoekster] ontvangen. Daarin wordt verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van gewichtige redenen met toekenning van een vergoeding aan [verzoekster] ter hoogte van 10 maal een maandsalaris plus vakantietoeslag. Bij het verzoekschrift zijn bijlagen gevoegd.
1.2. BSC heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Dit strekt tot toewijzing van het verzoek met toekenning van een vergoeding aan BSC.
1.3. Naar aanleiding van het verzoek zijn partijen en hun gemachtigden gehoord ter zit-ting van 4 juli 2006. [verzoekster] heeft daarbij opnieuw stukken overgelegd. Van hetgeen ter zitting is verhandeld zijn aantekeningen gemaakt. Deze bevinden zich bij de stukken.
1.4. [verzoekster] heef zich per brief met bijlagen, ter griffie ontvangen op 13 juli 2006, tot de kantonrechter gewend. Deze stukken zijn in kopie doorgezonden aan de gemachtigde van BSC. De inhoud daarvan is in het onderstaande niet verwerkt.
2. Feitelijke achtergrond
2.1. [verzoekster], geboren op [geboortedatum], is op 1 april 1999 bij BSC of haar rechtsvoor-ganger in dienst getreden. Zij vervulde laatstelijk de functie van hoofd P&O. Het salaris van [verzoekster] bedraagt € 2.639,-- per maand exclusief 8 % vakantietoeslag. De arbeid werd gewoonlijk verricht te Capelle aan den IJssel. Op het kantoor van BSC daar werken zes personen. De leiding berust bij de heer [leidinggevende], die in Italië woont en van tijd tot tijd het kantoor bezoekt.
2.2. [verzoekster] heeft zich op 24 januari 2006 ziek gemeld wegens klachten aan haar rechter arm en schouder. Zij had zich in verband hiermee reeds voor haar ziekmelding onder behandeling van een fysiotherapeut gesteld. Daarna heeft zij achtereenvolgens een orthopeed en een neuroloog bezocht.
2.3. Een door de bedrijfsarts opgesteld “Plan van aanpak WIA”, gedateerd 27 maart 2006 en namens BSC voor akkoord ondertekend, hierna “Plan van Aanpak” te noemen, vermeldt onder meer:
“Te nemen stappen om tot werkhervatting te komen.
1) 16-03-2006: Zij is momenteel niet belastbaar met eigen werk, in de toekomst wel. Op advies van de specialist moet zij rust houden.
2) Indien na 2 weken verbetering optreedt, kan zij haar werkzaamheden weer geleidelijk gaan opbouwen.
3) Bij verdere stagnatie van herstel zal zij een nieuwe afspraak met de specialist maken.
4) Interventiegesprekken bedrijfsarts om het resultaat van de behandeling te beoordelen en ter advisering over de verdere arbeidsmogelijkheden.
5) Het werkhervattingsproces wordt 6 wekelijks geëvalueerd door de consulent. Definitieve contactdata dienen nog te worden vastgelegd.”
2.4. Op 11 april 2006 heeft [verzoekster] contact gehad met [leidinggevende]. Die zelfde dag heeft de bedrijfsarts op verzoek van [leidinggevende] [verzoekster] opgebeld om met haar de volgende dag een afspraak te maken. [verzoekster] heeft die dag de bedrijfsarts bezocht. In een voortgangsverslag gedateerd 13 april 2006 schreef de bedrijfsarts naar aanleiding van dit bezoek aan BSC onder meer het volgende:
“Wij hebben op uw verzoek uw medewerker uitgenodigd voor een werkhervattingsgesprek met de bedrijfsarts op 12 april 2006. Tijdens dit gesprek heb ik met uw medewerker de voortgang van de reïntegratie besproken. Ik kan u hierover het volgende mededelen.
De klachten zijn onveranderd. Er zijn beperkingen tav het gebruik van de rechter arm (tillen, dragen, duwen, trekken, boven schouderhoogte werken, repeterende bewegingen.
Ik heb uw medewerkster geadviseerd om een afspraak met de specialist te maken voor verdere behandeling.
Uw medewerkster heeft medische beperkingen om het werk volledig te hervatten. Wel kan zij miv 13 april 2006 voor halve dagen passend werk verrichten, rekening houdend met de beperkingen. Zij heeft moeite met typen en het pakken van zware ordners.
Na overleg met dhr [leidinggevende] heeft deze aangegeven dat zij haar rechter arm kan ontzien en dat zij hulp kan krijgen bij typen en het tillen van ordners.
Zij is voornemens om miv 26 april voor 10 dagen met vakantie te gaan. Hiertegen zijn geen medische bezwaren. Na haar vakantie kan zij hele dagen in passend werk hervatten.”
2.5. Per brief van 15 mei 2006 schreef de bedrijfsarts aan BSC onder meer als volgt:
“Wij hebben uw medewerker uitgenodigd voor een interventiegesprek met de bedrijfsarts op 15 mei 2006. Tijdens dit gesprek hebben wij met uw medewerker de voortgang van de reïntegratie besproken. Ik kan u hierover het volgende mededelen. Met uw medewerker heb ik een zeer uitvoerig gesprek gehad. Zoals ik kan constateren is hier sprake van 2 problemen. Ten eerste zijn er de medische beperkingen aan de rechter schouder. Zij krijgt hiervoor behandeling in de curatieve sector. Mijn advies is, om deze doorgang te laten vinden. Wat werkhervatting betreft, handhaaf ik het advies van mijn collega Elstak: Zij kan voor eigen contract-urenbelasting hervatten in werk, waarbij de rechter arm ontzien wordt. Dus zwaar tillen, duwen, trekken, wringen, langdurig repeterende handelingen verrichten vermijden. Regelmatig korte rustposes inlassen. (….)”
2.6. De door [verzoekster] geraadpleegde neuroloog, mevrouw P. Klaver-Schaar, schrijft in een brief van 31 mei 2006 het volgende:
“Anamnese:
Patiënte zag ik op mijn polikliniek d.d. 16-5-2006 in verband met een brandend gevoel onder haar oksel rechts. Patiënte vertelde dat zij al jaren klachten heeft van haar rechter schouder. Zij blijkt een slijmbeursontsteking en een peesontsteking te hebben. In september 2005 is zij begonnen met fysiotherapie. Sinds januari heeft zij een brandend gevoel onder haar oksel. Zij is opnieuw begonnen met fysiotherapie en een consult orthopeed werd aangevraagd. De diagnose van de orthopeed was een subacrominaal impingement syndroom. Zij kreeg een injectie.
Patiënte werkt hele dagen. Zij heeft moeite om haar rechterarm te belasten. Inmiddels gaat haar linkerarm ook meedoen. De pijn begint al 's ochtends en in de loop van de dag neemt deze toe.
Neurologisch onderzoek:
Bij onderzoek heeft zij vooral pijn in de loop van de nervus ulnaris rechts met als meest uitgesproken een brandend gevoel onder de rechter oksel.
Aanvullend onderzoek:
Laboratoriumonderzoek: hematologie en chemie geen bijzonderheden behoudens een licht verhoogd gamma-GT -gehalte.
EMG: aanwijzingen voor een ulnaris neuropraxie rechts ter hoogte van de sulcus.
Conclusie:
Patiënte met een ulnaris neuropraxie rechts ter hoogte van de sulcus. Als medicatie heb ik haar Amitriptyline 25mg voorgeschreven. Van belang is dat ze nu zo veel mogelijk rust houdt met haar rechterarm. Dit onder begeleiding van de fysiotherapie. Voor de toekomst is van belang dat zij goed advies krijgt wat betreft haar houding bij de werkplek met name niet steunen op de ellebogen. Dit heb ik met haar besproken.
Controle zonodig.”
2.7. Per e-mail van 22 mei 2006 schreef [verzoekster] aan [leidinggevende] onder meer het volgende:
“Jij heb mij vandaag om 12.35 uur via msn verzocht vandaag schriftelijk aan jou aan te geven, wat ik vandaag heb gedaan en wat ik nog vandaag moet doen. Ik heb je verteld dat ik vanochtend een WW aanvraagformulier ingevuld heb en verder was ik bezig met actualiseren van de lijst met controleurs, waarvan de contracten binnenkort aflopen. Het gaat om 18 mensen, waarvan 9 een contract moeten krijgen. 3 daarvan vaste aanstelling, de rest 1e, 2e of 3e contract.
(….)
(….) Ik vertelde dat de arbodienst is vanuitgegaan dat er aangepast werk aanwezig is, waarbij ik mijn arm niet hoeft te gebruiken. Ik moest van de Arbodienst jou hierover aanspreken. Het is een kwestie dus tussen jou en mij. Hun werk, heb ik begrepen houdt hierbij op.
In mijn beleving bestaat het maken van een contract uit meer dan 3 woorden aanpassen. Het zijn verschillende contracten met duidelijke verschillen van rechtspositie, of iemand 1e, 2e, 3e of een vaste aanstelling krijgt. Ik moet dan ook uiterst zorgvuldig ermee omgaan.
Helaas kan ik vandaag alleen maar constateren dat ik bij het maken van contracten beide armen moet gebruiken. Bij het maken van begeleidende brieven en de overzichten bijhouden heb ik eveneens beide armen nodig. De wijzigingen verwerken in het systeem heb ik weer beide armen nodig. Voor het versturen ook. Om jou deze mail te typen dus ook. Dit allemaal omdat je je belofte aan de arboarts naar mij toe tot nu toe niet hebt nagekomen.”
2.8. Aan een rapport getiteld AD Rapportage Deskundigenoordeel, ondertekend door een arbeidsdeskundige van de UWV en gedateerd 29 juni 2006, kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Dhr. [leidinggevende] vertelt dat de werkneemster intern is opgeleid tot hoofd personeelszaken. Dit met name door hem zelf. Door een nauwe samenwerking met de werkneemster is er tussen partijen een hechte relatie ontstaan. De heer [leidinggevende] zegt dan ook dat hij niets anders wil dat werkneemster terugkeert in het arbeidsproces en alleen het beste voor haar wil. Vervolgens daar de werkneemster de enige persoon was die zich met personeelszaken aangelegenheden bezig hield, is het gezien haar kennis en ervaring in deze voor de organisatie van groot belang dat zij aanwezig is.
Dhr. [leidinggevende] vertelt desgevraagd dat de werkzaamheden van de werkneemster onder meer de volgende taken omvatte: werving en selectie van nieuw personeel/ controle van de medewerkers, toezien op tijdig aanwezig zijn op kantoor/ adviseren over lopende taken, verzorgen algehele loonadministratie/ beleidszaken en telefoon werkzaamheden (contactpersoon diverse instanties)
In het kader van de reïntegratie van de werkneemster is aan de werkneemster kenbaar gemaakt dat zij binnen de organisatie kan hervatten in aangepast eigen werk. Dit door de bedrijfsarts. Naar zeggen van dhr. [leidinggevende] is het aangepaste werk ook aanwezig. Cliënt kan naar zeggen van de werkgever haar werkzaamheden waarbij alles mondeling afgedaan kan worden voor haar rekening nemen. Hierbij denkt hij aan het uitzetten van vacatures bij uitzendbureau's/bemiddelingsbureau's/voeren van telefoongesprekken, informeren van collega's over personeelsvraagstukken. Ook kan de werkneemster met behulp van andere collega's administratieve taken oppakken. In deze diende zij dan niet zelf het typwerk te verrichten, alleen erbij zitten en aanwijzingen geven.
De [leidinggevende] benadrukt dat gelet op de werkneemster haar specifieke kennis het voor de organisatie van belang is dat de werkneemster op kantoor aanwezig is.
De werkgever vertelt dat de werkneemster wel enkele keren heeft getracht te hervatten, echter iedere keer het werk toch nog te zwaar vond. De werkneemster heeft op een bepaald moment aan de werkgever kenbaar gemaakt niet meer met hem te willen praten en is zij sinds d.d. 16-05-2006 niet meer verschenen op kantoor.
(…)
De werkneemster zegt dat zij getracht heeft te hervatten in het aangepaste werk wat volgens dhr. [leidinggevende] aanwezig zou zijn.
Op aangeven van de bedrijfsarts kon zij hervatten conform een opbouwschema, te beginnen met 2 uur per week. Bij werkhervatting blijkt dat zij haar eigen werkzaamheden diende te verrichten en die moest zij zelf doen. Bij aanwezigheid op kantoor werd zij naar zeggen beladen met werk. Naar zeggen van de werkneemster heeft zij nooit hulp van anderen gehad. Zij voelde zich aan haar lot overgelaten. Ook kon naar zeggen van de werkneemster geen externe kracht worden binnen gehaald om haar te assisteren. Dit vanwege de financiële situatie van de werkgever.
De werkneemster zegt ook dat een ieder andere medewerker zijn/haar eigen werkzaamheden te verrichten had. Hierdoor hadden zij geen tijd om de werkneemster te helpen.
De werkneemster maakt kenbaar dat zij tijdens haar werkhervatting en gedurende haar ziekte periode, zich onder druk voelde gezet door haar werkgever. Dit heeft haar absoluut geen goed gedaan. De werkneemster is de mening toegedaan dat zij met rust gelaten moest worden. Dit zou aan haar ook zijn verteld door haar behandelende specialisten.
(….)
Telefonisch gesprek met de bedrijfsarts (BA)
Gesproken met de heer F.L. Heerdink. In het gesprek vermeldt dat de werkneemster zijns inzien in staat geacht wordt om te hervattien in aangepaste werkzaamheden waarbij haar rechter arm ontzien wordt. Als het gaat om het verrichten van typewerkzaamheden dan zou zij in staat kunnen zijn om een zeer korte e-mail bericht te typen.
(….)”
2.9. Onder “Beschouwing” schrijft de arbeidskundige onder meer:
“Bij het verrichten van werkzaamheden dient het wel zo te zijn dat de arbeidsomstandigheden er ook naar moeten zijn dat de werkneemster deze kan verrichten. Hiermee bedoelende dat de werkneemster wel instaat moet zijn om haar rechter arm te ontzien. Werkzaamheden waarbij zij haar rechterarm fysiek moet belasten, meer dan zij mag, dienen worden overgenomen door anderen.
Uit gesprekvoering met een collega van de werkneemster en met de werkgever, blijkt dat dit allemaal kan. Terwijl uit gesprek met de werknemer het tegenovergestelde door haar wordt beweerd.”
(….)
Geadviseerde rust door de specialisten van de behandelende sector heeft betrekking op haar arm, in de zin van het ontzien van deze, en niet op het niet fysiek aanwezig zijn op het werk.
Mijns inzien kan worden gesteld dat er in de situatie van de werkneemster geen sprake is van tegenstrijdige medische berichten waarop de werkneemster in goed vertrouwen van de ene medici heeft mogen vernemen dat zij geheel thuis dient te blijven en van de andere dat dit niet het geval is. Hiermee vervalt dan ook het hebben van een deugdelijke grond voor de werkneemster.
2.10. De conclusie van het rapport is dat de aangeboden werkzaamheden als passend zijn te beschouwen en dat van de werkneemster verwacht mag worden dat zij op kantoor aanwezig is.
2.11. Per e-mail van 26 juni 2006 schreef [leidinggevende] aan [verzoekster] onder meer als volgt:
“Ik hoor zojuist dat je collega’s je nooit ondersteund hebben bij je reïntegratie. Dat is voor mij nieuw.
Ik nodig je graag uit op kantoor zodat je deze stelling kunt toelichten. Ik ben ervan overtuigd dat we voor dit punt tot een oplossing moeten kunnen komen.
Dit zou in ieder geval een stap in de goede richting zijn. Van mij bij deze hand. Ik hoor graag van je wanneer je tijd hebt.”
3. Opzegverbod
[verzoekster] heeft verklaard dat het verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod. BSC heeft dit niet weersproken. De kantonrechter gaat ervan uit dat deze mededeling juist is.
4. Standpunten
4.1. [verzoekster] heeft in de toelichting op haar verzoek onder meer het volgende gesteld:
BSC heeft de Arbo-dienst aangegeven een aantal zaken te hebben geregeld voor [verzoekster]. Op basis van deze verstrekte informatie is de Arbo-dienst van mening dat [verzoekster] haar werkzaamheden(op arbeidstherapeutische basis) kan verrichten. Er is geen passend werk gerealiseerd waarbij [verzoekster] haar arm kan ontzien. [verzoekster] wordt door BSC geacht haar eigen werkzaamheden volledig te hervatten, ondanks de aanwezige beperkingen. Aangezien BSC niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, heeft BSC feitelijk de Arbo-dienst onjuiste informatie verstrekt, waardoor geen correct oordeel gegeven kan worden.
BSC heeft [verzoekster] vervolgens herhaaldelijk per mail aangegeven dat zij weer volledig haar werkzaamheden moet gaan hervatten, ondanks de arbeidsongeschiktheid en de niet aangepaste werkomgeving. [verzoekster] heeft telkenmale aan moeten geven dat zij vanwege de pijn niet continu in staat was om te komen werken.
BSC heeft vervolgens op 9 mei 2006 een voorstel aan [verzoekster] gedaan om het dienstverband maar te gaan beëindigen. BSC heeft vervolgens herhaaldelijk aan [verzoekster] aangegeven snel een antwoord te willen. [verzoekster] voelt zich danig onder druk gezet door BSC, zodat haar klachten helaas verergerd zijn.
[verzoekster] stelt BSC aansprakelijk voor haar klachten aan de arm-schoudergordel, welke ontstaan zijn als gevolg van de werkomstandigheden binnen BSC.
4.2. BSC heeft in haar verweer onder meer het volgende aangevoerd:
BSC wijst op de inhoud van het voortgangsverslag van 13 april 2006. [verzoekster] heeft ervan afgezien de UWV een deskundigenoordeel te vragen. Zij heeft dus berust in de adviezen van Commit. Ook uit de brief de bedrijfsarts van 15 mei 2006 blijkt dat [verzoekster] medisch gezien in staat wordt geacht het werk te hervatten. De conclusie van het rapport is dat de aangeboden werkzaamheden als passend zijn te beschouwen en dat van de werkneemster verwacht mag worden dat zij op kantoor aanwezig is. BSC wijst verder op de hierboven vermelde conclusie van het Deskundigenoordeel van 29 juni 2006.
[verzoekster] kon hulp krijgen bij het typen en het tillen van ordners en andere werknemers hebben veelvuldig aangeboden nog andere werkzaamheden te doen. BSC legt verklaringen van A. Toropov en L. Krebs over alsmede een overzicht van werkzaamheden door L. Krebs voor P&O verricht. BSC wijst verder op de e-mail van [leidinggevende] van 26 juni 2006 waarin een aanbod wordt gedaan om te praten over ondersteuning.
BSC ontkent dat [verzoekster] haar klachten heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden. Er is geen aanwijzing in die richting. In deze procedure kan in verband hiermee geen vergoeding worden opgelegd.
Omdat [verzoekster] ontbinding vraagt, kan daaraan niet worden ontkomen. Er is geen reden [verzoekster] een vergoeding toe te kennen. Er is ook geen financiële ruimte om die vergoeding te betalen. BSC legt een brief van haar accountant over waaruit blijkt dat haar bedrijf in 2005 en in 2006, tot en met 31 mei, verlies heeft geleden. BSC maakt zelf aanspraak op een vergoeding ter hoogte van één maandsalaris.
5. Motivering
5.1. Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsverhouding moet worden beëindigd. Dit is een verandering in de omstandigheden van dien aard dat deze een gewichtige reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt. Blijft de vraag of aan [verzoekster] of aan BSC een vergoeding moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag. In verband hiermee wordt het volgende overwogen.
5.2. Volgens het Plan van Aanpak van 27 maart 2006 (hierboven 2.3) moet [verzoekster] op advies van de specialist rust houden en kan zij, indien na 2 weken verbetering optreedt, haar werkzaamheden weer geleidelijk gaan opbouwen. Na zes weken, aldus het plan, wordt het werkhervattingsproces door de consulent geëvalueerd.
5.3. Volgens het voortgangsverslag van 13 april 2006 (hierboven 2.4) is de bedrijfsarts op 12 april 2006 van oordeel dat BSC de volgende dag weer aan het werk kan, eerst voor halve dagen en na haar vakantie (van 26 april tot 8 mei 2006) voor hele dagen, mits het werk passend is, rekening houdend met de beperkingen. Uit dit verslag komt niet naar voren waarom de arts op 12 april 2006 tot een ander medisch oordeel komt dan op
16 maart 2006, dit ofschoon de arts op 12 april 2006 noteert dat de klachten onveranderd zijn. De bedrijfsarts legt niet uit waarom het advies van de specialist nu niet meer van belang is, zodat het werk nu moet worden hervat ondanks het feit dat geen verbetering is opgetreden.
5.4. Uit dit alles blijkt dat na de interventie van [leidinggevende] op 11 april 2006 de bedrijfsarts op 12 april 2006 duidelijk en in het nadeel van [verzoekster] is afgeweken van het overeengekomen Plan van Aanpak, een afwijking die niet op medische of andere gronden wordt verantwoord. Een en ander kan BSC niet zijn ontgaan. Onder de gegeven omstandigheden mocht BSC met het oog op de belangen van [verzoekster] in redelijkheid niet vertrouwen op de juistheid van het advies van de arts.
5.5. Ofschoon [verzoekster] het niet eens was met dit advies van de bedrijfsarts, heeft zij geen “second opinion” gevraagd. BSC leidt hieruit af dat [verzoekster] “berust” in dit advies, maar het wordt niet duidelijk welk argument BSC aan deze gevolgtrekking ontleent. Het feit dat [verzoekster] ervoor heeft gekozen om gehoor te geven aan de oproep van haar werkgever en aan het werk te gaan mag haar niet worden tegengeworpen, zeker niet door die werkgever.
5.6. BSC heeft weliswaar gesteld dat zij toen [verzoekster] weer ging werken in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van [verzoekster], maar BSC heeft aan die stelling onvoldoende feitelijke inhoud gegeven. BSC heeft niet bestreden dat voor de uitvoering van een belangrijk deel van de taken van [verzoekster] werk aan de pc nodig is, waarbij de rechter arm (toetsen en muis) vaak gebruikt wordt. Deze arm moet zij nu juist ontzien. De bedrijfsarts omschrijft de beperking van [verzoekster] in verband met die arm aldus dat zij “een zeer korte e-mail” kan typen (hierboven 2.8). De door medewerkers van BSC uitgesproken bereidheid de helpende hand te bieden is hier ontoereikend. Onder de gegeven omstandigheden kon de (hopelijk tijdelijke) handicap van [verzoekster] alleen worden aangevuld door een meer structurele oplossing zoals een tweede, steeds op afroep beschikbare medewerker. Een dergelijke oplossing vraagt echter duidelijke instructies en afspraken met alle betrokkenen en daarvan is niets gebleken.
5.7. BSC heeft niet betwist dat [leidinggevende] reeds in een vroeg stadium, begin mei 2006, [verzoekster] heeft voorgesteld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit is moeilijk te begrijpen gezien de hechte relatie tussen [verzoekster] en [leidinggevende], die alleen het beste voor [verzoekster] wil, een en ander zoals door [leidinggevende] geschetst (hierboven 2.8). Ofschoon [verzoekster] in haar e-mail van 22 mei 2006 aan [leidinggevende] (2.7) nog eens uiteenzet welke de gevolgen van haar handicap in de praktijk zijn, heeft [leidinggevende] volgens zijn e-mail van 26 juni 2006 (2.11) dan nog geen idee wat het probleem is. Ook dat komt niet geloofwaardig voor.
5.8. Op grond van bovenstaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat BSC zich in verband met de reïntegratie van [verzoekster] geenszins als goed werkgever heeft gedragen, dit terwijl er anderzijds geen reden is [verzoekster] als werknemer een verwijt te maken. Wat [verzoekster] betreft wordt nog opgemerkt dat deze zich aan het Plan van Aanpak heeft gehouden door een nieuwe afspraak met de specialist te maken. Dit blijkt uit de hierboven (2.6) aangehaalde brief van de neuroloog P. Klaver-Schaar.
5.9. Een en ander geeft reden om aan BSC geen vergoeding toe te kennen maar wel een vergoeding toe te kennen aan [verzoekster] ten laste van BSC. Bij het door [verzoekster] gevraagde bedrag (10 x € 2.850,12) is de factor C in de kantonrechtersformule ongeveer 1,4. Dit komt de kantonrechter niet overmatig voor. De door BSC verschafte gegevens geven geen reden aan te nemen dat de onderneming deze vergoeding niet kan dragen. Bij de bepaling van de vergoeding is geen rekening gehouden met het feit dat [verzoekster] BSC aansprakelijk stelt voor haar klachten aan de arm-schoudergordel. Die aanspraak is in het kader van deze procedure niet onderzocht.
5.10. Gelet op de gebleken omstandigheden wordt BSC in de kosten van de procedure veroordeeld.
6. Beschikking
De kantonrechter te Rotterdam,
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 5 augustus 2006;
kent aan [verzoekster] ten laste van BSC een vergoeding toe van € 28.500,-- bruto en veroordeelt BSC dit bedrag tegen behoorlijke kwijting aan [verzoekster] te betalen, uiterlijk op 18 augustus 2006;
wijst het verzoek van BSC tot toekenning van een vergoeding af;
veroordeelt BSC in de kosten op de behandeling van het verzoek gevallen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 105,-- aan verschotten en € 700,-- aan salaris voor haar gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr J.V.M. Los en uitgesproken ter openbare terechtzitting.