R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/Rolnummer 252206 /HA ZA 05-3574
Uitspraak: 21 juni 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. D.J.R.M. Braakenburg,
advocaat mr. H.A. Seferina,
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J. Mikes
advocaat mr. P. Buijs
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J. Mikes
advocaat mr. P. Buijs
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. E.B. van den Ouden,
4. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
5. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. E.B. van den Ouden,
6. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
7. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
8. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
9. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
10. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
11. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
12. [gedaagde],
wonende te Tinte,
niet verschenen,
13. [gedaagde],
wonende te Nieuwe-Tonge,
procureur mr. J. Mikes,
advocaat P. Buijs,
gedaagden.
Partijen worden hierna aangeduid als "eiser" respectievelijk "gedaagden".
1. Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
dagvaarding en de door eiser overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- vonnis d.d. 8 maart 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 3 mei 2006;
1.2 De gedaagden sub 4,6,7,8,9,10,11 en 12 zijn niet verschenen. Tegen hen wordt verstek verleend.
2.1. 4 mei 2001 is [X] (verder: de erflater) overleden. De erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (verder: de moeder) die op 12 april 1990 is overleden.
2.2 Erflater en de moeder hebben op 3 juli 1967 testamenten laten opstellen waarin een zgn. langstlevende clausule is opgenomen. Daarin is de bepaling opgenomen dat na het overlijden van de langstlevende, de veertien kinderen tot enig erfgenamen worden benoemd, waarbij gedaagden sub 1 en 2 gezamenlijk bij vooruitmaking voor 1/4e deel van de nalatenschap gerechtigd zijn, onverminderd hun evenredig deel in het overige 3/4e deel van de nalatenschap, zulks ter vergoeding van alle door hen in het bedrijf verrichte werkzaamheden, waarvoor zij slechts een geringe beloning hebben ontvangen. Daarin is –voor zover hier van belang- ook bepaald dat ter voldoening aan de verzorgingsplicht, alle tot de nalatenschap behorende zaken aan de langstlevende worden toebedeeld onder de verplichting alle tot de nalatenschap behorende schulden en lasten voor zijn of haar rekening te nemen en aan de kinderen ( ) uit te keren de zuivere waarde van zijn of haar erfdeel, welke erfdelen, eerst opeisbaar zullen zijn bij het overlijden van de langstlevende. Daarover zal een rente verschuldigd zijn van 4% per jaar eveneens pas opeisbaar bij overlijden van de langstlevende.
2.3. 28 februari 1977 is de woning aan de [straat en huisnummer] te [woonplaats] en een aantal nader aangeduide percelen bouw- en weiland voor een totale prijs van f. 322.600,= (€ 146.389,50) door de erflater en zijn vrouw verkocht aan gedaagden sub 1,2 en 13.
De koopprijs is voldaan: voor f.250.000,= (€ 113.445,05) doordat de kopers de hypothecaire schuld, waarvoor de onroerende goederen verbonden waren voor hun rekening namen en het resterende bedrag van f.72.600,= (€ 32.944,44) schuldig gebleven aan de verkopers.
De verkopers hebben zich een levenslang gezamenlijk zakelijk recht van gebruik en bewoning voorbehouden op het woonhuis, waarvoor zij nimmer enige vergoeding schuldig zouden zijn.
2.4. Bij overeenkomst van schenking d.d. 23 december 1988 heeft de erflater aan gedaagden sub 1 en 2 ieder f.6.500,= ‘vrij van inbreng’ geschonken. Totaal derhalve f.13.000,= (€ 5.899,14)
2.5. Bij overeenkomst van schenking d.d. 8 februari 1989 heeft de erflater aan gedaagden sub 1 en 2 ieder f.6.500,= ‘vrij van inbreng’ geschonken. Totaal derhalve f.13.000,= (€ 5.899,14)
2.6. Gedaagden sub 1 en 2 waren gezamenlijk uit hoofde van de maatschap die zij met de erflater vormden, schuldig aan de erflater f.50.000,= (€ 22.689,01) en daarnaast nog ieder privé f.22.000,= (€ 9.983,16). Totaal derhalve f. 94.000,= (€ 42.655,34). Van welke schuld bij akte van 28 juni 1989, f.50.000,= (€ 22.689) + f. 34.000 (€ 19.966) is kwijtgescholden alles ‘vrij van inbreng’. Totaal derhalve f. 84.000,= ( € 42.655).
Het restant van deze schuld f.10.000 (€ 4.537,=) is bij akte van 25 november 1997 eveneens ‘vrij van inbreng’ kwijtgescholden.
2.7. 23 maart 2000 heeft de erflater een schuldbekentenis getekend, waarin hij verklaart inclusief rente schuldig te zijn aan gedaagde sub 1 : f. 215.736,= (€ 97.896,73) en aan gedaagde sub 2 : f.94.117,= ( € 42.708,43) wegens de kosten voor eten, drinken, water, gas, elektra en dergelijke.
2.8 . Ten tijde van het overlijden van de erflater bedroeg het saldo op zijn bankrekening f. 14.000,= (€ 6.352,92);
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat
A) de legitieme van eiser is geschonden.
B+C) Gedaagde sub 1 en 2 te veroordelen om aan de nalatenschap van wijlen [X] te betalen een bedrag van € 325.744,62, althans een bedrag door de rechtbank vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2006 tot en met de dag der algehele voldoening c.q. de dag der verdeling.
D) De nalatenschap te verdelen in die zin dat aan eiser en gedaagden, behoudens gedaagde sub 1 en 2 een bedrag van € 54.820,18 toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2006 tot en met de dag der algehele voldoening c.q. de dag der verdeling.
E) Gedaagden 1 en 2 hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
Aan de vordering legt eiser ten grondslag dat bij de verkoop van het onroerend goed in 1977 sprake is van een verkapte schenking nu er een aanzienlijk verschil is tussen de door gedaagde sub 1, 2 en 13 betaalde koopsom en de werkelijke waarde. Ter onderbouwing hiervan wordt verwezen naar de taxatie van 25 oktober 2002 verricht door V.O.F. Van Kempen Makelaardij en Taxaties gevestigd te Melissant waarbij de waarde in 1977 werd getaxeerd op € 417.489,00 economische waarde, € 333.991,00 executiewaarde dan wel € 268.092,00 agrarische waarde. De agrarische waarde in de zin als gebruikelijk bij overdracht van agrarische bedrijven binnen de familiesfeer, rekening houdend met het gevestigde recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de verkoper. Zelfs als wordt uitgegaan van de agrarische waarde is het verschil dermate groot dat de bevoordelingsbedoeling daaruit volgt.
Eiser stelt dat bij de berekening van de bevoordeling moet worden uitgegaan van de economische waarde, hetgeen ertoe leidt dat voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap en het bepalen van de legitieme € 271.099,00 plus rente a 6.5 % vanaf 28 februari 1977 tot en met de dag der verdeling bij het aanwezige saldo moet worden opgeteld.
Daarnaast stelt eiser dat een aantal schenkingen hebben plaatsgevonden (€ 5.899,14 + 5.899,14 + 22.689,01 + 9.983,16 + 9.983,16 + 4.537,80) totaal € 58.991,41, die (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum der schenkingen tot en met de dag der wettelijke verdeling) voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap en de bepaling van de legitieme bij het aanwezige saldo moeten worden opgeteld.
Verder kent de nalatenschap geen schulden aangezien de schuldbekentenis van de erflater van € 97.896,73 aan gedaagde sub 1 en € 42.708,43 aan gedaagde sub 2 door eiser is vernietigd op grond van de actio pauliana (artikel 3:45 BW), nu er van enige verschuldigdheid van de erflater voor kosten van levensonderhoud geen aanleiding kan bestaan aangezien de erflater tot aan zijn dood zijn volledige AOW uitkering heeft besteed aan de bijdrage voor de huishouding. De schuldbekentenis is uitsluitend bedoeld geweest om de vorderingen van de andere erfgenamen uit inkorting teniet te doen, hetgeen ook volgt uit de datum van 23 maart 2000 waarop de schuldbekentenis is opgesteld.
Gegeven de overdracht van het onroerend goed tegen een niet reële koopsom, de schenkingen en het aanwezige saldo van € 6.352,92 op de bankrekening van de erflater is de legitieme van eiser geschonden.
De nalatenschap zou totaal inclusief rente, indien wordt uitgegaan van de economische waarde van het verkochte onroerend goed € 1.023.310,56 bedragen (uitgaande van de waarde agrarisch verkeer € 515.039,76.) De legitieme massa bedraagt bij het honoreren van de actio pauliana dan 1/14 x ¾ = 3/56 x € 1.023.310,56 = € 54.820,18.
Gedaagden sub 1, 2 en 13 hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring aangezien de dagvaarding onvoldoende begrijpelijk is, subsidiair de vordering van eiser gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering onder A, B, C en E.
Ten aanzien van het gevorderde onder D), de nalatenschap te verdelen op een wijze als door de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, nadat de rechtbank de juiste informatie heeft ontvangen om tot een zodanige verdeling te geraken, kosten rechtens.
Gedaagden stellen dat er nog geen vaststelling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden, terwijl uit het gevorderde onder B,C en D en het feit dat alle erfgenamen zijn gedagvaard lijkt te volgen dat eiser enigerlei vorm van inbreng beoogt. Dit terwijl eiser zich anderzijds op inkorting beroept. Een eis die als er al sprake zou zijn van inkorting, eiser alleen voor zichzelf kan vorderen en niet mede ten behoeve van de overige erfgenamen. Een en ander leidt ertoe dat de dagvaarding onvoldoende begrijpelijk is, zodat eiser niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Gedaagde leggen verder aan hun verweer ten grondslag dat de moeder van partijen, [Y], is vooroverleden en haar nalatenschap geheel is afgedaan, waarbij partijen afstand hebben gedaan van hun legitieme zodat voor de vermeende bevoordeling uit de verkoop in 1977 van het onroerend goed en de vermeende bevoordeling uit de schenkingen gedaan voor het overlijden van de moeder moet worden uitgegaan van de helft.
Bij de verkoop van de onroerende zaak in 1976/77 is sprake geweest van een reële transactie. De transactie heeft plaatsgevonden op basis van de agrarische waarde aangezien gedaagden sub 1,2 en 13 en de vader het boerenbedrijf in maatschapverband uitoefenden. Voorts is er een beding opgenomen voor een levenslang, gezamenlijk recht van gebruik en bewoning van het woonhuis. De koopsom is destijds vastgesteld in overleg met de boekhouder, de grondkamer en de belastingdienst. Er is derhalve geen sprake van enige bevoordeling, dus ook geen materiele schenking. Er is dus geen grond tot inbreng noch inkorting.
De juistheid van de taxatie d.d. 25 oktober 2002 door V.O.F.van Kempen Makelaardij en taxaties te Melissant als ingebracht door eisers, wordt verder betwist op grond van het gehanteerde onjuiste feiten en uitgangspunten.
Ten aanzien van de schenking d.d. 28 juni 1989 blijkt uit de notariële akte dat de ouders daarbij een schuld aan gedaagden sub 1 en 2 hebben kwijtgescholden. Daarbij is bepaald, alsook bij de schenkingen d.d. 23 december 1988 en 8 februari 1989, dat voor zover er sprake zou zijn van een bevoordeling, deze vrijgesteld zijn van inbreng.
Verder heeft te gelden dat nu er bij gelegenheid van het overlijden van de moeder geen beroep is gedaan op de legitieme en ook geen inbreng is gevorderd, moet worden uitgegaan van de helft van de vermeende bevoordeling cq schenking. Deze schenkingen zijn eventueel voor inkorting vatbaar.
De kwijtgescholden resterende schulden van f.5000,= genoemd in productie 7 zijn, bij gebrek aan nadere gegevens, eventueel vatbaar voor inbreng in de nalatenschap van [X].
Verder dient bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap rekening te worden gehouden met een schuld van de erflater. De schuldbekentenis van 23 maart 2000 ziet op de gevoerde gemeenschappelijke huishouding van de ouders met gedaagden sub 1 en 2. Het betreft de kosten van eten, drinken, water, gas, etc. Het gaat daarbij om een reële berekening opgesteld door accountants en belastingkantoor Schoutens en Retel. Er is geen sprake van en paulianeuze handeling want er staan tegenover de schuld reële prestaties.
De schuld behoort tot de nalatenschap van [X].
Overigens is de vernietigingsactie ingeroepen door W.L.J.van Winden van de Stichting Rechtsbijstand, en derhalve niet namens eiser zodat aan deze actie ook om die reden geen werking toekomt.
De berekening van het wettelijk erfdeel is gebaseerd op een onjuiste grondslag nu daarin ook worden betrokken goederen die in de nalatenschap van de moeder vallen.
Verder is een renteberekening over de gift tot en met de datum van verdeling niet aan de orde aangezien de waarde van de gift ten tijde van de gift bepalend is.
Van een verdeling van de nalatenschap of vaststelling van de legitieme massa kan pas sprake zijn indien de omvang op een juiste wijze is vastgesteld. Pas daarna kan worden beoordeeld of de legitieme van eiser is geschonden. De berekening zoals eiser die heeft gemaakt is echter niet juist evenmin is juist noch begrijpelijk, de vordering is ten behoeve van alle erfgenamen en dient daarom te worden afgewezen.
Gedaagden sub 3 en 5 wensen geen verweer te voeren tegen de vorderingen van eiser, aangezien zij het plan hadden om gezamenlijk tegen de overige gedaagden op te treden. Zij refereren zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de rechtbank dat ieder der deelgenoten in een ongedeelde gemeenschap, te allen tijde verdeling kan vorderen. (Artikel 3:178 BW) Waar eiser aanvoert dat er sprake is van schending van zijn legitieme omdat ter bepaling van zijn wettelijk erfdeel niet alleen moet worden uitgegaan van het aanwezige banksaldo van € 6.352,92 maar dat ter bepaling van zijn wettelijk erfdeel dat banksaldo moet worden vermeerderd met de schenkingen ( tot een totaal van € 58.991,41) in de jaren 1988,1989 en 1997 en de verkapte bevoordeling uit de verkoop van het onroerend goed in 1977, onderbouwt eiser begrijpelijk en consistent zijn stelling. Waar vaststelling van de nalatenschap en de verdeling in der minne is beproefd maar kennelijk geen resultaat heeft opgeleverd, is voldoende begrijpelijk de eis die eiser thans in rechte aanhangig heeft gemaakt. De eis is dan ook –anders dan gedaagden stellen- niet onbegrijpelijk, zodat eisers’ vordering ontvankelijk is.
3.2 Gelet op de datum van overlijden van de erflater, te weten 4 mei 2001, is het oude erfrecht van toepassing conform artikel 69 Ow NBW. Anders dan het nieuwe erfrecht kent het oude erfrecht geen vervaltermijn voor de vordering van de legitimarissen. Echter op basis van het bijbehorend Overgangsrecht -artikel 128 Ow NBW- geldt ook voor legitimarissen wanneer de nalatenschap onder het oude recht is opengevallen een vervaltermijn. De legitimaris behoudt echter in nalatenschappen die korter dan vier jaar voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht (1 januari 2003) zijn opengevallen, zijn bevoegdheid tot inroepen van de legitieme totdat sedert het openvallen van de nalatenschap vijf jaar zijn verstreken.
Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat eiser van zijn bevoegdheid tot inroepen van zijn legitieme binnen de in artikel 128 Ow NBW bedoelde termijn gebruik heeft gemaakt zoals blijkt uit zijn schrijven d.d. 29 januari 2002 en de daarop gevolgde acties.
3.3 Het verweer verwijst naar het overlijden van de moeder (12 april 1990) en het feit dat eiser bij de afwikkeling van deze nalatenschap afstand zou hebben gedaan van zijn legitieme waardoor ten aanzien van de eventuele bevoordeling uit de verkoop van het onroerend goed en de schenkingen van vóór het overlijden van moeder, moet gelden dat deze slechts voor de helft in de nalatenschap van de erflater vallen.
Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een afwikkeling van de nalatenschap van moeder noch dat daarbij een beroep dan wel afstand is gedaan op de legitieme portie.
Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat gelet op de testamentaire bepalingen –voor zover hier relevant- na het overlijden van de moeder ter voldoening aan haar verzorgingsplicht jegens [X] (de erflater) alle tot haar nalatenschap behorende zaken, toekwamen aan haar echtgenoot. Daarbij is tevens bepaald dat de aan de kinderen ( ) uit te keren zuivere waarde van zijn of haar erfdeel, eerst opeisbaar zal zijn bij zijn overlijden. Verder dat over deze uitkeringen een rente verschuldigd is van vier procent hetgeen opeisbaar is bij zijn overlijden.
Nu het wettelijk erfdeel uit de nalatenschap van moeder pas opeisbaar is geworden met het overlijden van de erflater is het beroep van eiser ook daarop binnen de in het overgangsrecht gestelde termijn.
Ten aanzien van de rentevergoeding over het erfdeel van de kinderen uit de nalatenschap van moeder zal, anders dan eiser, stelt niet de wettelijke rente doch de testamentair bepaalde rente van 4 procent in rekening moeten worden gebracht.
Uit het voorgaande volgt in beginsel dat de legitieme van eiser niet slechts berekent dient te worden op basis van de helft van de eventuele bevoordeling uit de verkoop in 1977 van het onroerend goed en de helft van de schenkingen voor het overlijden van de moeder.
Voor zover gedaagden sub 1, 2 en 13 stellen dat de nalatenschap van moeder geheel is afgewikkeld en eiser daarbij afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op zijn legitieme hetgeen eiser betwist, is het aan hen te bewijzen dat en op welke wijze de nalatenschap van moeder is afgewikkeld. De rechtbank zal ten aanzien daarvan een bewijsopdracht geven aan gedaagden sub 1,2 en 13.
3.4 Eiser beroept zich op (schending van) zijn legitieme portie en de daarbij behorende ‘inkortingsregeling’ van artikel 4:967 BW (oud). Artikel 4:960 BW(oud) definieert de legitieme portie als: “een gedeelte van de goederen die aan de bij de wet aangewezen erfgenamen in rechte neerdalende lijn wordt toegekend en waarover de erflater, noch bij wege van gift onder de levenden, noch bij uiterste wil, heeft mogen beschikken.” De wijze waarop dit gedeelte dient te worden berekend is te vinden in de artikelen 4:961 en 4:968 BW (oud). Dit houdt in dat er:
a) een opsomming dient te worden gemaakt van alle goederen waarover de erflater op het moment van overlijden beschikt,
b) daarbij dient te worden opgeteld ‘het beloop’ van alle goederen waarover de erflater onder de levenden heeft beschikt, waarna
c) het aldus verkregen bedrag verminderd dient te worden et de schulden.
d) Aan de hand van de aldus verkregen ‘legitiemaire massa’ wordt vervolgens de legitieme portie berekend.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de, op grond van artikel 4:961 BW (oud) te berekenen legitieme portie het breukdeel ¾ : 14/1 = ¾ x 1/14 = 3/56 ste bedraagt. Bij deze berekening is recht gedaan aan de testamentaire bepaling waarbij de erflater gedaagden sub 1 en 2 gezamenlijk voor ¼ gerechtigd heeft tot de nalatenschap en het feit dat er 14 kinderen zijn.
Het voorgaande onder a en b houdt in dat voor het bepalen de legitieme portie van eiser de omvang van de nalatenschap dient te worden vastgesteld waarbij naast het aanwezige banksaldo van € 6.352,92, de waarde van de materiele bevoordelingen moet worden opgeteld. Het feit dat de erflater bij diverse schenkingen heeft bepaald dat deze vrij van inbreng zijn, doet daaraan niet af. Hoewel het de erflater vrijstond deze bepalingen op te nemen bij de schenkingen, de inbrengregeling is van regelend recht, ziet de inbrengregeling van artikel 4:1132 BW(oud) op de berekening van de erfdelen van de gerechtigden bij versterf terwijl eiser een beroep op de ‘inkortingsregels’ doet zoals die gelden bij berekening van het wettelijk erfdeel (de legitieme portie). Als zodanig komen derhalve in ieder geval de schenkingen voor inkorting in aanmerking.
3.5 Bij de vraag of er bij de verkoop van het onroerend goed in 1977 sprake is geweest van een bevoordeling(sbedoeling) waarmee bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap middels inkorting ter bepaling van de legitieme rekening zou moeten worden gehouden, komen beide partijen tot zeer uiteenlopende waarderingen. (verkoopsom 1977: € 146.389,50, agrarische waarde door gedaagden; taxatie 25 oktober 2002: € 417.489,=, economische waarde door eiser) Zelfs wanneer wordt uitgegaan van de agrarische waarde € 146.389,50 ten opzichte van € 268.092,= (eiser), zijn de verschillen substantieel. Waar beide partijen zich baseren op een waarde bepaald met behulp van eigen deskundigen en eigen waarderingsgrondslagen, acht de rechtbank zoals reeds aangekondigd ter comparitie van partijen, thans waardering door een onafhankelijke deskundige aangewezen. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord wat de waarde was ten tijde van de verkoop in 1976/77 in het economisch verkeer als ook de agrarische waarde. Daarbij ook rekening houdend met alle relevante aspecten en het gegeven dat op het woonhuis een levenslang, gezamenlijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de verkopers werd gevestigd.
Hoewel daartoe ter comparitie in de gelegenheid gesteld, hebben partijen geen gezamenlijk voorstel voor de naam van de te benoemen deskundige gedaan.
Het eerder aangekondigde deskundigenbericht zal daarom thans worden bevolen. De rechtbank zal Ing L.L.M.de Lorijn, Postbus 145, 6650 AC Druten, tel.0487 512147, Fax. 0487 517586, email: l.lorijn@delorijn.nl als deskundige benoemen.
De te benoemen deskundige heeft zich bereid verklaard als zodanig op te treden, desgevraagd te kennen gegeven geen binding met partijen te hebben en niet betrokken te zijn bij de tussen partijen in geschil zijnde problemen.
Aan deze deskundige zullen de in de beslissing vermelde vragen worden voorgelegd.
De deskundige heeft de aan het onderzoek verbonden kosten begroot op
€ 4270,=.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geding aanleiding om het voorschot op de kosten van de deskundige gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen zullen daarom ieder de helft (€ 2135,=) van het voorschot moeten betalen.
De rechtbank neemt aan dat bij gebreke van de betaling van het voorschot de in gebreke blijvende partij de door de deskundige te onderzoeken stellingname, betrekking hebbend op de waarde van het in 1977 verkochte onroerend goed, niet langer handhaaft,
3.6 Ten aanzien van het aspect onder d) is er de door de erflater op 23 maart 2000 ondertekende schuldbekentenis en de daaraan ten grondslag liggende berekening overweegt de rechtbank dat in principe vergoeding van kosten voor de inwoning redelijk is zodat, anders dan eiser stelt, bij het opvoeren van een dergelijke kostenpost en een daaruit voortvloeiende schuld, niet zonder meer sprake hoeft te zijn van benadeling van schuldeisers (hier de legitimarissen). Echter de aan de begroting van de schuld ten grondslag gelegde macro wijze van de berekening, gebaseerd op de kosten index huishoudens van het Centraal Planbureau vermeerderd met rente zonder dat daarbij inzichtelijk is dat met de specifieke omstandigheden van het geval, zoals de verdiscontering in deze kosten van de (A.O.W.) inkomsten van de vader en de moeder, de niet-verdiscontering van de schenkingen in de gemaakte huishoudelijke kosten en de rente-opslag, de verdeling van de kosten over de huisgenoten, het overlijden van moeder in 1980 en het gegeven dat de prijs voor gebruik en bewoning ook was verdisconteerd in de verkoopprijs van het onroerend goed in 1976/77 alsook het tijdstip van het opstellen van de schuldbekentenis, 2000 vlak voor het overlijden van J.Pollemans, geven aanleiding tot het vermoeden dat (mogelijk een deel van) de schuld is opgesteld wetende of behorende te weten dat daarmee de legitimarissen zouden worden benadeeld.
De stelling dat de vernietigingsactie is ingeroepen door W.L.J.van Winden van de Stichting Rechtsbijstand, en derhalve niet namens eiser zodat aan deze actie geen werking toekomt, vindt geen steun in de feiten nu uit de correspondentie ondubbelzinnig blijkt dat de Stichting Rechtsbijstand namens zijn cliënt optreedt en derhalve ook de overeenkomst namens hem heeft vernietigd.
Het is aan gedaagden sub 1 en 2 dit vermoeden te weerleggen. De rechtbank zal daartoe een bewijsopdracht geven.
alvorens verder te beslissen,
I. beveelt een deskundigenonderzoek ter beantwoording van de volgende vragen:
a)Wat was de waarde in het economisch verkeer van de agrarische bedrijfswoning met schuren, ondergrond, erf en tuin gelegen aan de [straat en huisnummer] te [woonplaats] en voorts van percelen bouw- en weiland als omschreven in de notariële transportakte d.d. 28 februari 1977;
b)Wat was de waarde, zoals gebruikelijk bij overdracht van agrarische bedrijven binnen de familiesfeer, rekening houdend met de voortzetting van de bedrijfsvoering en het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de verkopers;
c) De waardering dient plaats te vinden naar het prijspeil van februari 1977;
d) Welke opmerkingen zijn naar het oordeel van de deskundige verder van
belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?
benoemt tot deskundige Ing L.L.M.de Lorijn, Postbus 145, 6650 AC Druten, tel.0487 512147, Fax. 0487 517586, email: l.lorijn@delorijn.nl, die het onderzoek zal verrichten;
bepaalt dat eiser binnen vier weken na heden het voor de deskundige Ing L.L.M.de Lorijn bestemde voorschot van € 2135= zal overmaken naar bankrekeningnummer 19 23 25 892 ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam (545) onder vermelding van het zaak- en rolnummer, alsmede “voorschot deskundigenbericht”;
bepaalt dat gedaagden sub 1, 2 en 13 binnen vier weken na heden het voor de deskundige Ing L.L.M.de Lorijn bestemde voorschot van € 2135,= zal overmaken naar bankrekeningnummer 19 23 25 892 ten namen van MvJ Arrondissement Rotterdam (545) onder vermelding van het zaak- en rolnummer, alsmede “voorschot deskundigenbericht”;
draagt de griffier op aan genoemde deskundige Ing L.L.M.de Lorijn mede te delen dat het voorschot is gestort;
bepaalt dat bij achterwege blijven van storting van het voorschot de zaak zal worden verwezen naar de rol van 16 augustus 2006 voor conclusie na niet-uitgebracht deskundigenbericht;
bepaalt dat eiser het procesdossier in afschrift aan de deskundige doet toekomen;
bepaalt dat het onderzoek zal plaatsvinden op een nader door de deskundige na overleg met de procureurs (raadslieden) van partijen te bepalen plaats en tijd;
bepaalt dat de deskundige partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en daarvan doet blijken in het door de deskundige op te maken schriftelijk bericht;
bepaalt dat het door de deskundige uit te brengen –ondertekende- bericht uiterlijk drie maanden nadat de griffier heeft medegedeeld dat het voorschot is voldaan, zal worden ingeleverd ter griffie van deze rechtbank;
bepaalt dat de deskundige bij inlevering van het bericht een gespecificeerde opgave doet van kosten, inclusief honorarium;
bepaalt dat partijen vier weken nadat het deskundigenbericht bij de griffie van deze rechtbank is ingeleverd in de gelegenheid zullen zijn ter rolle een conclusie na deskundigenbericht te nemen;
II. draagt gedaagden sub 1, 2 en 13 op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de nalatenschap van moeder Pollemans geheel is afgewikkeld en dat de legitimarissen daarbij afstand hebben gedaan van hun recht;
draagt gedaagden sub 1 en 2 op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit inzichtelijk wordt dat en op welke wijze de schuld in verband met van de kosten van de huishouding over de periode 28 februari 1977 tot 1 januari 2000 is ontstaan. Daarbij onder ander inzicht gevend in de verdiscontering van de (A.O.W.) inkomsten van vader en moeder, de niet-verdiscontering van de in deze periode gedane schenkingen met deze gemaakte huishoudelijke kosten en in verband hiermee met de noodzaak tot de rente-opslag over deze periode , de verdeling van de kosten over de huisgenoten, het overlijden van moeder in 1980 en het gegeven dat de prijs voor gebruik en bewoning ook was verdisconteerd in de verkoopprijs van het onroerend goed in 1976/77;
bepaalt dat indien gedaagden sub 1,2 en 13 dit bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. M.H.J.Soutendijk-van Appeldoorn;
bepaalt dat, in dien bewijs geleverd gaat worden door het horen van getuigen, de procureur van gedaagden sub 1,2 en 13 binnen twee weken na vonnisdatum opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juli, augustus, september en oktober 2006 en dat de procureur van eiser en gedaagden sub 3 en 5 vóór dezelfde datum opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgave(n) vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, in persoon, vergezeld door hun raadslieden daarbij aanwezig te zijn;
bepaalt dat bescheiden die op de zaak betrekking (kunnen) hebben en die nog niet in de procedure zijn overgelegd door de partij die deze ter gelegenheid van de comparitie ter sprake wil brengen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechter en aan de wederpartij dienen te worden toegezonden;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.J.Soutendijk-van Appeldoorn.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1529