R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 247905 / HA ZA 05-2913
Uitspraak: 7 juni 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat en procureur mr. M. Wiersma,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.G.A. van Zuuren,
advocaat mr. V.J.N. van Oijen te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 7 oktober 2005 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 14 december 2005, waarbij een
comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 3 april 2006;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen zijdens partijen overgelegde
spreekaantekeningen. Aan de zijde van [eiser] is voorts nog een werkgevers-
verklaring overgelegd en aan de zijde van [gedaagde] een uitspraak van de
rechtbank Den Haag van 3 juli 1996.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Tussen [eiser] en [gedaagde] is begin december 1998 een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [gedaagde] zich jegens [eiser] heeft verbonden diens belangen ter zake van zijn verblijfsrecht te behartigen.
2.2 [Eiser] verblijft sinds 1986 in Nederland. Op 11 september 1991 is hij getrouwd met [X], als gevolg waarvan aan hem op 8 november 1991 een verblijfsvergunning is verstrekt. Deze vergunning was, na verlenging, geldig tot 23 juni 1993.
2.3 Op 26 januari 1993 is [eiser] in het bezit gesteld van een C-document in de zin van de vreemdelingenwet (oud) op grond waarvan het [eiser] was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Deze status heeft [eiser] van rechtswege verloren bij het eindigen van zijn huwelijk, begin 1995.
2.4 Op 19 juli 1995 heeft [eiser] een verblijfsvergunning verkregen, geldig tot en met 21 maart 1998, met als doel “het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst”. Op 20 maart 1998 heeft [eiser] om verlenging van deze vergunning verzocht, welke aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) bij besluit van 17 september 1998 is afgewezen.
2.5 In het kader van voormelde overeenkomst heeft [gedaagde] op 22 december 1998 namens [eiser] een bezwaarschrift ingediend tegen dit afwijzingsbesluit van de Staatssecretaris. Bij beschikking van 18 juni 1999 is dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen deze beschikking heeft [gedaagde] op 13 juli 1999 namens [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Bij uitspraak van 28 augustus 2001 is dit beroep ongegrond verklaard.
2.6 Op 1 oktober 1999 is de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23 (hierna: de TBV 1999/23) van kracht geworden. In de periode 1 oktober 1999 - 1 december 1999 kon door of namens illegaal in Nederland verblijvende personen jegens wie de overheid de schijn van legaliteit had gewekt, op grond van de TBV 1999/23 een aanvraag voor een verblijfsvergunning worden ingediend. Om daarvoor in aanmerking te komen, diende de vreemdeling onder meer aan een achttal in de regeling genoemde voorwaarden te voldoen.
2.7 In de betreffende periode, te weten 1 oktober 1999 - 1 december 1999, heeft [eiser], noch [gedaagde] voor hem, een aanvraag op grond van de TBV 1999/23 ingediend.
2.8 Op 28 april 2000 heeft [gedaagde] alsnog namens [eiser] een aanvraag ingediend op grond van de TBV 1999/23. Bij beschikking van 27 november 2001 is deze aanvraag afgewezen, wegens het niet tijdig indienen daarvan. Het door [gedaagde] namens [eiser] tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden. Het tegen deze beschikking door [gedaagde] namens [eiser] ingestelde beroep is op 1 oktober 2003 ongegrond verklaard.
De vordering luidt om bij vonnis - voor zover mogelijk - uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van de wanprestatie, respectievelijk onrechtmatige daad, van [gedaagde] en [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [Gedaagde] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [eiser] uit hoofde van de tussen hen gesloten overeen-komst tot dienstverlening althans heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door na te laten tijdig - tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 - namens [eiser] een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in te dienen op grond van de TBV 1999/23. [gedaagde] heeft bovendien nagelaten [eiser] er tijdig op te wijzen dat hij zelf een aanvraag kon indienen op grond van de regeling.
3.2 [Eiser] voldeed aan de voorwaarden van de TBV 1999/23. Indien tijdig een aanvraag zou zijn ingediend, zou aan hem op grond van deze regeling een verblijfsvergunning zijn verstrekt. De Staatssecretaris voerde bij deze regeling een soepeler beleid ten aanzien van in de referteperiode, 1 januari 1992 - 1 december 1999, (tijdelijk) legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen. Dit soepelere beleid was in de periode 1 oktober 1999 - 1 december 1999 kenbaar omdat de regeling inhoudelijk afweek van de voorgaande regelingen. [Gedaagde] is aansprakelijk voor de daardoor door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
[Gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 [Gedaagde] heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat. [Gedaagde] heeft terecht geen beroep gedaan op de TBV 1999/23 namens [eiser], noch [eiser] gewezen op de mogelijkheid daartoe, omdat aan [eiser] op grond van deze regeling geen recht op een verblijfstitel toekwam nu [eiser] niet voldeed aan de belangrijkste daarvoor geldende voorwaarde; [eiser] was geen “illegaal”, als bedoeld in de regeling.
4.2 De regeling was niet bedoeld voor vreemdelingen die in de referteperiode legaal in Nederland verbleven. [Eiser] heeft gedurende de periode 8 november 1991 tot en met 29 augustus 2001 rechtmatig in Nederland verbleven, en dus niet illegaal. Op laatstgenoemde datum heeft de rechtbank Den Haag het beroep van [eiser] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn verzoek tot verlening van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaard. Daarmee bleef de beschikking op bezwaar van 18 juni 1999 in stand. In die beschikking was bepaald dat [eiser] Nederland binnen vier weken diende te verlaten. Hangende de beroepsproce-dure mocht [eiser] in Nederland de uitkomst daarvan afwachten.
4.3 De TBV 1999/23 beoogde geen wijziging van het tot dan toe bestaande beleid. De ontwikkelingen in de beschikkingspraktijk en de rechtspraak in het kader van de TBV 1999/23 ná 1 december 1999 kan [gedaagde] niet worden aangerekend, nu dit in de periode 1 oktober - 1 december 1999 niet was te voorzien. Bovendien wil dat nog niet zeggen dat [eiser] ook een verblijfsvergunning zou hebben gekregen als een aanvraag was ingediend. Er is niet één uitspraak overgelegd waaruit blijkt dat in een vergelijkbaar geval een verblijfsvergunning is verleend.
4.4 Er is geen causaal verband tussen de gestelde beroepsfout en de gestelde schade. De schade wordt betwist.
5.1 Maatstaf voor de aansprakelijkheid van een advocaat is of de advocaat bij de uitvoering van de aan hem gegeven opdracht de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot heeft betracht. Deze vraag moet worden beantwoord in het licht van de ten tijde van het (achterwege blijven van het) optreden van de advocaat bekende feiten en omstandigheden. Toegespitst op het onderhavige geval ligt de vraag ter beantwoording voor of een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat ten behoeve van [eiser] in de periode van 1 oktober tot 1 december 1999 een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters zou hebben ingediend als bedoeld in de TBV 1999/23.
5.2 De TBV 1999/23 houdt het volgende in:
Tijdelijke regeling witte illegalen
(…)
Onderwerp: Tijdelijke regeling witte illegalen
In het kader van de behandeling van de Koppelingswet in juni 1998 is door leden van de Tweede Kamer opnieuw aandacht gevraagd voor vreemdelingen die geen beroep meer konden doen op het op 1 januari 1998 beëindigde illegalenbeleid. (…) In mijn brief van 1 februari 1999 (…) heb ik vermeld dat bij de aanvragen van een vergunning tot verblijf door langdurig illegalen die ná 1 januari 1998 zijn ingediend, wordt getoetst of er sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat toelating op grond van klemmende redenen is geïndiceerd. (…)
(Ik) heb ingestemd met het voorstel (…) om de burgemeesters van (…) Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, een advies te laten uitbrengen over de gezinsomstandigheden en de mate van inburgering van langdurig in Nederland verblijvende illegalen die naar hun oordeel een rol dienen te spelen bij het gebruik van de discretionaire bevoegdheid. (…)
Deze regeling stelt de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor advisering door de commissie van burgemeesters en bepaalt vervolgens de criteria die een rol spelen bij de vaststelling van de mate van inburgering. (…) De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een advies worden getoetst door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die - indien een verzoek voldoet aan de gestelde voorwaarden - zal zorg dragen voor het doorsturen van het verzoek aan de commissie van burgemeesters.
Nadat de commissie van burgemeesters aan mij een advies heeft uitgebracht over de mate van inburgering in een individueel geval, zal ik beoordelen of in dat geval gebruik moet worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid.
Een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en ontvangen zijn bij: Immigratie- en Naturalisatiedienst (…)
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland.
3. De vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit te zijn geweest van een sofi-nummer.
4. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort.
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet.
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten.
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt.
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
Zoals reeds hiervoor aangegeven, onderzoeken de burgemeesters de mate van inburgering van de vreemdelingen die langdurig illegaal in Nederland hebben verbleven. (…)
6. Gebruik discretionaire bevoegdheid
Naar aanleiding van het advies van de commissie van burgemeesters zal worden beoordeeld of in het verblijf hier te lande moet worden berust en derhalve gebruik moet worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 februari 1999 moet het daarbij gaan om een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren, die er in hun onder-linge samenhang bezien, toe leiden dat de toepassing van het beleid in het concrete individuele geval getuigt van een onbedoelde bijzondere hardheid. Het gaat hierbij dus om een samenstel van factoren zoals de duur van het verblijf in Nederland, medische gesteldheid van de aanvrager en diens gezinsleden en overige klemmende redenen van humanitaire aard. (…)"
5.3 [Eiser] meent dat [gedaagde], als advocaat gespecialiseerd in het vreemdelingen-recht, destijds had moeten consta-teren dat het toepassingsbereik van de TBV 1999/23 veel groter was dan de groep van 'klassieke' witte illegalen die de Staatssecretaris van Justitie bij het voorbereiden van de regeling in gedachten had, omdat in de regeling niet de voorwaarde wordt gesteld dat de betreffende vreemdeling steeds illegaal in Nederland heeft verbleven, aldus [eiser]. Volgens [eiser] gold de TBV 1999/23 ook voor vreemdelingen die in de periode vanaf 1992 gedurende enige tijd legaal in Nederland hebben verbleven en had [gedaagde] dit moeten hebben voorzien.
5.4 [Eiser] heeft evenwel ter gelegenheid van de comparitie van partijen erkend dat hij vanaf 1992 steeds rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In de TBV 1999/23 komt weliswaar onder het kopje: “Voorwaarden” het woord “illegaal” niet voor, doch hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat de regeling van toepassing is op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven. Er zijn eerder aanwijzingen voor het tegendeel. Immers, de regeling heeft als titel en onderwerp: “Tijdelijke regeling witte illegalen” en onder de kopjes “Inleiding” en “Inburgeringstoets” wordt gesproken over vreemdelingen, die langdurig illegaal in Nederland verblijven. Onder het kopje “Discretionaire bevoegdheid” tot slot heeft de Staatssecretaris uiteengezet in welke gevallen hij gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid om langdurig illegalen toe te laten. Niet valt in te zien dat [gedaagde], de tekst van de gehele regeling indachtig, had moeten constateren dat [eiser], die vanaf 1992 rechtmatig en dus niet illegaal in Nederland verbleef, binnen het toepassings-bereik van de regeling zou vallen. Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat de Staats-secretaris de TBV 1999/23 heeft laten gelden voor vreemde-lingen die - zoals [eiser] - gedurende de hele periode vanaf 1992 rechtmatig in Nederland verbleven.
5.5 [Eiser] heeft nog verwezen naar een door [gedaagde] overgelegde uitspraak van de enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken van de rechtbank te 's-Gravenhage, zitting-houdende te Amsterdam, d.d. 30 januari 2000. Anders dan [eiser] meent, kan uit die uitspraak niet worden afgeleid dat, indien [gedaagde] de door de IND opengestelde Infolijn Witte Illegalen had geraadpleegd, van die zijde aan [gedaagde] zou zijn medegedeeld dat ook vreemdelingen die in de referte-periode legaal verblijf hadden gehad, maar inmiddels geen verblijfsvergunning meer hadden, van de regeling gebruik konden maken. De overweging in de uitspraak naar welke [eiser] verwijst, betreft de verwoording van de standpunten van partijen. Uit de uitspraak noch anderszins kan worden opgemaakt dat van de zijde van de Infolijn Witte Illegalen een dergelijke mededeling is gedaan, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat van die zijde in het geval van [eiser] een dergelijke mededeling zou zijn gedaan. Sterker nog, de rechtbank heeft in die uitspraak het volgende overwogen:
"5. Verweerder is niet toegekomen aan de beoordeling of eiser aan deze criteria voldeed, omdat de aanvraag reeds is afgewezen op grond van het feit dat eiser in het bezit was van een vtv met een geldigheidsduur tot 3 december 1999. Hoewel een dergelijke voorwaarde niet in de regeling is opgenomen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in de ratio van de regeling is gelegen dat aan langdurig illegalen onder bepaalde voorwaarden een vtv kan worden verstrekt en dat deze regeling niet is bedoeld voor hen die reeds op andere gronden in het bezit zijn gesteld van een vtv."
5.6 Dat een redelijk handelend en redelijke bekwaam advocaat anders zou hebben gehan-deld dan [gedaagde] heeft gedaan, is derhalve aangetoond noch aannemelijk gemaakt. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen. [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
wijst af de vordering van [eiser];
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 244,-- aan vast recht en op € 904,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
585/336