ECLI:NL:RBROT:2006:AY6629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/600001-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Kaaij
  • A. van Breevoort – de Bruin
  • J. van der Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale samenwerking in strafrechtelijke onderzoeken en de rol van het JIT in de strafvervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 augustus 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opzettelijk vervoeren van cocaïne en oplichting. De verdachte, geboren in Litouwen en verblijvende in Groot-Brittannië, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van drie jaar, waarbij de verdediging aanvoerde dat de JIT-overeenkomst niet correct was toegepast en dat de informatie waarop het onderzoek was gebaseerd onjuist was. De rechtbank oordeelde dat er voldoende juridische basis was voor de vorming van het JIT en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het vervoeren van cocaïne en oplichting, en legde een gevangenisstraf van drie jaar op. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, met name de bedreiging die de handel in harddrugs vormt voor de volksgezondheid en de internationale rechtsorde. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, witwassen, en het voorhanden hebben van vervalste documenten. De rechtbank wees het verzoek van de raadsman om strafvermindering af, omdat er geen sprake was van schending van de procesorde door het openbaar ministerie. De rechtbank besloot dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

Parketnummer: 10/600001-05
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] (Litouwen),
verblijvende [adres], [woonplaats] (Groot-Brittannië),
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Zuid West, De Dordtse Poorten,
raadsman J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A4, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Den Hartigh heeft gerequireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging.
Hiertoe heeft de raadsman van verdachte ten eerste aangevoerd dat de JIT-overeenkomst tot stand is gekomen voor andere doeleinden dan waarvoor zij is geschreven. Nederland streeft mede een politiek doel na. Engeland heeft de overeenkomst gebruikt om zicht te krijgen op de handel en wandel van ingezetenen teneinde die personen in andere zaken strafrechtelijk aan te pakken, zonder zich te hebben ingezet voor het strafrechtelijke doel van de JIT-overeenkomst, te weten het oprollen van een criminele organisatie. Verdachte wordt door beide partijen van de overeenkomst gebruikt voor eigen gewin. Daarvoor wordt zelfs door de vingers gezien dat er bij beide landen bij het sluiten van de overeenkomst geen verdragsbepaling aan ten grondslag lag.
In het verlengde hiervan heeft de raadsman aangevoerd dat bij het JIT niet is voldaan aan de beleidsregels opgesteld door het college van procureurs-generaal. Het politieke element, in plaats van een strafvorderlijke afweging, zoals beschreven in de aanwijzing, heeft voor Nederland de doorslag gegeven om een JIT te vormen. Er was geen sprake van een grensoverschrijdend onderzoek. Het onderzoek liep alleen in Nederland. Er is niet gebleken dat dit onderzoek een link had met de criminele organisatie en/of personen als bedoeld in de JIT-overeenkomst. Vastgesteld kan worden dat de informatie waarop de onderhavige zaak is aangevangen, onjuist is geweest en niet gericht op de onderhavige zaak. In casu is geen sprake van een complex onderzoek. Het openbaar ministerie heeft geen rekening en verantwoording afgelegd over waarom een JIT in deze zaak noodzakelijk was en bleef, en aldus in strijd met de aanwijzing gehandeld.
De raadsman heeft tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie in het onderzoek onvoldoende de vinger aan de pols heeft gehouden, althans dat het openbaar ministerie onvoldoende in staat was zicht te houden op het onderzoek en de opsporingsmethoden die bij dat onderzoek zijn toegepast. De DIN-informatie van de Engelsen, waar het onderzoek op is gestart, is informatie die ingevolge het Engelse rechtssysteem, niet door een rechter is getoetst. In een JIT is het vertrouwensbeginsel bij de overdracht van informatie tussen landen onvoldoende. De Engelsen willen buiten het verstrekken van DIN-informatie aan het JIT geen informatie vrijgeven. Het is dan onmogelijk te achterhalen welke opsporingsmethoden zijn gebruikt. Het is aannemelijk dat er iets aan de bewijsgaring schort. De raadsman wijst daarbij op de getuigenverklaring van [getuige], het feit dat [naam 1] vermoedelijk een criminele burgerinfiltrant is, danwel een informant danwel iemand die verdachte heeft uitgelokt en de vreemde status van de andere medeverdachten in dit onderzoek, waar in het hele dossier niets of aanvankelijk verkeerde informatie over opgenomen is, en die in eerste instantie niet zijn aangehouden waar verdachte wel werd aangehouden. Het is mede gelet op het feit dat de informatie uit het vooronderzoek niet aan een rechterlijke toetsing onderworpen is, het engelse “need-to-know”-systeem en de problematiek bij het horen van getuigen, onmogelijk om in deze zaak inzicht te krijgen in de totale strafzaak. Door de opstelling van de Engelse justitie en het Engelse rechtssysteem, dat niet verenigbaar is met het onze, is een onhoudbare strafprocessuele situatie ontstaan. Deze wijze van werken, die een ondoorzichtige gang van zaken heeft opgeleverd, is zodanig in strijd met een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Er is sprake van een grove schending van de rechten van verdachte, zoals beschreven in het Zwolsman-arrest.
Voor zover de raadsman heeft willen aanvoeren dat, nu artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering spreekt van “verdrag”, Nederland, die de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 heeft geratificeerd, geen gemeenschappelijk onderzoeksteam in het leven mocht roepen samen met Engeland, dat slechts het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams implementeerde, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Genoemd kaderbesluit is door de Raad van de Europese Unie vastgesteld om in het stadium vóór inwerkingtreding van genoemde Overeenkomst te voldoen aan het verlangen van de Europese Raad om onverwijld gemeenschappelijke onderzoeksteams in te kunnen stellen. Beide landen hadden ten tijde van het instellen van het JIT genoemd Kaderbesluit ondertekend. Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn kaderbesluiten verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de Raad van State in haar advies van 19 oktober 2001 inzake het voorstel voor een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, conform oordeelde dat het kaderbesluit moet worden beschouwd als een regeling met een voor de lidstaten bindend supranationaal karakter en dat de totstandkoming van het bedoelde kaderbesluit niet leidt tot afwijking van artikel 2, derde lid, eerste volzin van de Grondwet, inhoudende dat uitlevering alleen geschiedt krachtens verdrag. Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het Pupino-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 2005, inhoudende dat het beginsel van conforme uitlegging ook geldt ten aanzien van de kaderbesluiten die in het kader van titel VI, ‘bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’, van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld. De nationale rechterlijke instanties zijn verplicht bij de uitlegging van hun nationale recht, dit zoveel mogelijk te doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder b van het Verdrag betreffende de Europese Unie te voldoen.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat analoog aan de overwegingen van de Raad van State in genoemd advies en het oordeel van het Europese Hof van de Europese Gemeenschappen in het genoemde arrest, gesteld kan worden dat er destijds een voldoende juridische basis was voor de vorming van het JIT.
Daargelaten of Nederland door het vormen van een JIT zich op het vlak van de Europese politiek heeft willen profileren, heeft de officier van justitie in ieder geval aangegeven dat onderhavige zaak dient als testcase. De rechtbank acht het dan begrijpelijk en aanvaardbaar dat het openbaar ministerie om de mogelijkheden en bevoegdheden van het JIT te verkennen heeft gekozen voor een relatief overzichtelijk onderzoek.
Het JIT-onderzoek is gestart op basis van een rechtshulpverzoek en aanvullende DIN-informatie uit Engeland. Het was de bedoeling dat het JIT in Nederland zou opereren, onder Nederlandse leiding met ook Engelse gedetacheerde functionarissen die werkzaamheden zouden verrichten conform de Nederlandse wet. Er vond gelijktijdig een onderzoek plaats in Engeland en Wales. Waar aanvankelijk het JIT-onderzoek zich, in verband met het vervoer van drugs van Nederland naar Engeland en Wales door een criminele organisatie, richtte op het onderzoeken van de Nederlandse tak en met name genoemde Nederlandse leden van die criminele organisatie, is lopende het onderzoek de focus gericht op verdachte. Het is niet relevant dat het aanvankelijke voornemen een criminele organisatie strafrechtelijk aan te pakken niet geëffectueerd is. De DIN-informatie, die aan het JIT is verstrekt, mocht op basis van het vertrouwensbeginsel gebruikt worden als start- en sturingsinformatie. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat in het Nederlandse onderzoek, zoals dit aan de rechtbank ter toetsing en beoordeling voorligt, gebruik is gemaakt van een criminele burgerinfiltrant of informant, die verdachte mogelijk zou hebben uitgelokt, of van andere bijzondere opsporingsmethoden waarvan de officier van justitie geen weet heeft. Integendeel, ten aanzien van de gestelde mogelijke uitlokking is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de tapgesprekken, de bevindingen van het observatieteam en ook verdachtes eigen verklaring ter terechtzitting, er steeds sprake is geweest van eigen initiatief van de verdachte.
Het kan het openbaar ministerie in casu niet verweten worden dat uiteindelijk niet meer mensen in Engeland zijn aangehouden en vervolgd. Het optreden van de Engelse justitiële autoriteiten ligt niet ter toetsing van de rechtbank. Wat er zij van de afhoudende houding van de Engelsen met betrekking tot verstrekking van aanvullende informatie omtrent het onderzoek, deze doet niets af aan de bevindingen hier te lande door de Nederlandse justitie gedaan. De officier van justitie wordt ontvankelijk geacht in zijn vervolging.
De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de strafvorderlijke bevoegdheden van de gedetacheerde Engelse leden van het JIT omdat deze leden geen zelfstandige opsporingshandelingen hebben verricht en steeds gehandeld hebben conform de Nederlandse wetgeving.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 02 maart 2005 te Rotterdam en Schiedam,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen
opzettelijk heeft vervoerd (ongeveer) één kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
A.
hij in de periode van 02 maart 2005 tot en met 07 maart 2005 te
Rotterdam en/of Schiedam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel
10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van
Nederland brengen van (ongeveer) 24 kilo cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;
voor te bereiden en te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om die feiten te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen en;
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen
en;
- voorwerpen en een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebben hij, verdachte, en een of meer mededader(s) tezamen en
in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en aldaar opzettelijk
(telkens):
- met een of meer perso(o)n(en) contact opgenomen en/of ontmoeting(en) gehad
met betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of
verkopen en/of uitvoeren van voornoemde
hoeveelheid verdovende middelen en;
- één of meer telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het verstrekken
en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen en/of uitvoeren
van voornoemde hoeveelheid verdovende middelen en;
- aanwezig gehad een hoeveelheid (1018 gram) versnijdingsmiddelen
(paracetamol en coffeine);
en
B.
hij op of omstreeks 07 maart 2005 te Rotterdam en Schiedam en Amsterdam,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk
te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en door een
samenweefsel van verdichtsels tot op heden onbekend gebleven
personen heeft bewogen tot de afgifte van een som geld van 464.000 euro,
hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of
listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die onbekende
personen een levering van verdovende middelen toegezegd, waardoor deze
personen werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3.
hij op of omstreeks 08 maart 2005, te Schiedam en Amsterdam,
voorwerpen, te weten 464.000 euro, voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
4.
hij op 08 maart 2005 te Amsterdam,
opzettelijk voor handen heeft gehad een vals of vervalst nationaal rijbewijs
van de republiek Litouwen (documentnummer [nummer]) - zijnde een geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers was de originele, bij afgifte van het
rijbewijs, aangebrachte foto verwijderd en op die plaats was een andere niet
bij het rijbewijs behorende foto aangebracht, zulks met het oogmerk om dat
geschrift als echt en onvervalst te gebruiken;
5.
hij op 08 maart 2005 te Amsterdam, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van de republiek Litouwen (documentnummer 20596168), waarvan hij wist dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat de door de daartoe bevoegde instantie aangebrachte gegevens opzettelijk zijn verwijderd en dat op die
plaats andere niet bij het paspoort behorende identiteitsgegevens en een
fotografische afbeelding zijn aangebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De raadsman wijst – overigens zonder een rechtsgevolg hieraan te verbinden – op de onbetrouwbaarheid van het stemherkenningsonderzoek. Dit onderzoek is niet door een professional verricht. Hij vraagt zich af of verdachte wel [naam 2] is en wat de waarde van die gesprekken is.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij telefoongesprekken heeft gevoerd die in het dossier terug te lezen zijn. Die gingen, aldus verdachte, weliswaar niet over cocaïne, maar over oplichting. Voor de rechtbank staat daarmee vast dat het verdachte was die de opgenomen en uitgewerkte gesprekken heeft gevoerd met het telefoonnummer 06-[nummer].
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat uit de tapgesprekken niet blijkt dat verdachte een monster van een kilo cocaïne heeft geleverd. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. De verdachte en zijn raadsman hebben aangevoerd dat er geen cocaïne was en dat de verdachte niet de intentie had om cocaïne te leveren, maar dat verdachtes opzet gericht was op oplichting. Van voorbereidingshandelingen was dan ook geen sprake. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken. Tevens heeft de raadsman gesteld dat oplichting niet bewezen kan worden nu er geen aangifte is en de medeverdachten/aangevers daar nooit over zijn gehoord.
De rechtbank verwerpt deze verweren. Uit de inhoud van de tapgesprekken, het versluierde taalgebruik tijdens die gesprekken, de observatiebevindingen, de grote hoeveelheid geld die bij verdachte is aangetroffen, in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen opgesteld door verbalisant Oosterman, kan worden afgeleid dat verdachte zich in de periode van 2 tot en met 7 maart 2005 bezig hield met de voorbereiding van de levering van 24 kilo cocaïne aan een aantal personen afkomstig uit Engeland. Met name uit het gesprek dat verdachte voerde met een Litouws sprekende man, uitgewerkt in bijlage 59, pagina 3307 van het zaaksdossier, leidt de rechtbank af dat er sprake is geweest van een nieuw wilsbesluit toen verdachte bleek dat hij niet in staat was de hoeveelheid toegezegde cocaïne op het met zijn potentiële afnemers afgesproken tijdstip te leveren. Verdachte heeft toen besloten die afnemers geld afhandig te maken zonder die cocaïne te leveren. Aan de verklaring van verdachte zoals eerst ter terechtzitting afgelegd, hecht de rechtbank geen geloof.
Met betrekking tot feit 3 voert de raadsman aan dat ook dat niet bewezen kan worden. Het is onduidelijk waar het geldbedrag vandaan komt. Verdachte wist het ook niet. Niet elk groot geldbedrag is van misdrijf afkomstig.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ook degene die de buit van de door hem zelf gepleegde misdrijven witwast, valt onder artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Nu verdachte het geldbedrag heeft verkregen door oplichting is voldaan aan het tenlastegelegde bestanddeel ‘van misdrijf afkomstig’. Nog daargelaten dat tegen de personen, welke verdachte heeft opgelicht, de verdenking is gerezen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan artikel 10a van de Opiumwet.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet.
2. A Medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
2. B Oplichting.
3. Witwassen.
4. Opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst.
5. In het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet dat het vals of vervalst is.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft voorbereidingshandelingen verricht voor het leveren van een grote partij cocaïne en daaraan voorafgaand een monster van 1 kilo getoond. Toen verdachte bleek dat hij de cocaïne niet op het met de potentiële afnemers afgesproken tijdstip kon leveren, heeft verdachte besloten zijn afnemers op te lichten. Verdachte heeft de buit van de oplichting, te weten 464000 euro, in zijn huis verborgen.
Weliswaar is de levering niet door gegaan, maar verdachte is er gezien de tapgesprekken wel toe in staat geweest om op enig moment een dergelijke hoeveelheid cocaïne te leveren. Verdachte was in ieder geval koste wat kost uit op geldelijk gewin.
Harddrugs, waaronder cocaïne, vormen zoals algemeen bekend is, een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong in het gebruik van dergelijke verdovende middelen. Daar komt bij dat de internationale handel in verdovende middelen uitermate lucratief is, waarbij betrokkenen zich uitsluitend laten leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen, die daardoor, zowel in Nederland als in het buitenland worden veroorzaakt. Vanwege die inbreuk vormt de handel in verdovende middelen een ernstige inbreuk op de internationale rechtsorde.
Tevens had de verdachte een vervalst rijbewijs en een vervalst paspoort voorhanden. Hierdoor heeft verdachte lange tijd een internationale signalering van Interpol uit Vilinius (Litouwen) kunnen ontlopen. Verdachte heeft een deugdelijke grensbewaking en een behoorlijke identiteitscontrole proberen te ontgaan en het vertrouwen dat in het internationaal personenverkeer pleegt te kunnen worden gesteld aan identiteitspapieren misbruikt.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
De raadsman heeft namens de verdachte strafvermindering gevraagd om de redenen als uiteengezet onder ‘ontvankelijkheid officier van justitie’. De rechtbank wijst dit af. Het is niet aannemelijk geworden dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift of dat beginselen van een goede procesorde zijn geschonden.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 11 maart 2005 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten in Nederland.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De raadsman van verdachte heeft verzocht het in beslag genomen geld aan verdachte terug te geven. Nu het geld niet op een lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen is geplaatst, kan de rechtbank ten aanzien van dat geld geen beslissing nemen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Er is gelet op artikelen 47, 57, 225, 231, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (drie) jaar;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Kaaij, voorzitter,
en mrs. Van Breevoort – de Bruin en Van der Ven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Sam-Sin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 augustus 2006.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.