ECLI:NL:RBROT:2006:AY6630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/600012-05
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van der Kaaij
  • A. van Breevoort – De Bruin
  • J. van der Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale samenwerking in strafrechtelijke onderzoeken en de rol van het Joint Investigation Team

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 11 augustus 2006, stond de verdachte terecht voor meerdere strafbare feiten in het kader van de Opiumwet. De officier van justitie eiste vrijspraak voor enkele tenlastegelegde feiten, maar ook bewezenverklaring van andere feiten, met een gevangenisstraf van 16 dagen en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar. De rechtbank oordeelde dat het Joint Investigation Team (JIT) onderzoek was gestart op basis van een rechtshulpverzoek en dat de Nederlandse justitie op de startinformatie mocht afgaan. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in de vervolging, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte medeplichtig was aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, door voorbereidingshandelingen te verrichten voor de levering van cocaïne. De verdachte had een woning gehuurd voor een medeverdachte en had middelen ter beschikking gesteld voor de drugshandel. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 360 dagen, waarvan 344 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur, met vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact van drugshandel op de volksgezondheid en de maatschappij.

Uitspraak

Parketnummer: 10/600012-05
Datum uitspraak: 11 augustus 2006
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (Sovjetunie),
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
raadsman J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A5, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Den Hartigh heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 primair, 2a primair en 2b ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair, 2a subsidiair en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 dagen, met aftrek van voorarrest en 1 jaar gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
- veroordeling van de verdachte tot een werkstraf van 240 uren en tot 120 dagen vervangende hechtenis indien de werkstraf niet naar behoren is verricht.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging. De raadsman heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat, nu de officier een brief van de minister van justitie, onder andere inhoudende de opvatting van de minister van justitie dat het nimmer de bedoeling is geweest om in het kader van een JIT ruimere opsporingsbevoegdheden toe te kennen aan buitenlandse opsporingsambtenaren, aan zijn requisitoir heeft gehecht, aan de rechtbank een richtlijn gepresenteerd wordt en aldus wordt getracht de rechtbank te beïnvloeden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Niet valt in te zien dat toevoeging van genoemde brief aan het dossier af zou doen aan de onafhankelijkheid van de rechtbank bij haar beslissing.
Tevens voert de raadsman aan dat de waarheid voor de rechter wordt afgeschermd. Ten eerste wordt controle op de waarheidsvinding onmogelijk gemaakt doordat de onderliggende stukken van de DIN-informatie niet verstrekt worden. Daarnaast geven de getuigen geen openheid van zaken en kunnen zij zelfs informatie achterhouden voor medeleden van het team. Dan werkt het JIT naar Engels recht en kan er niet samengewerkt worden. De officier van justitie kan dan ook niet voldoen aan het vereiste zoals opgesteld in de aanwijzing van de procureurs-generaal, inhoudende dat de officier van justitie rekening en verantwoording af moet leggen over de wijze waarop de bewijsvergaring heeft plaatsgevonden. Het is onduidelijk of er ingrijpende opsporingsmaatregelen zijn toegepast. Als dat zo zou zijn, en de raadsman meent dat te kunnen afleiden uit de verklaring van getuige [naam getuige], moet het openbaar ministerie niet ontvankelijk worden verklaard. Voor de raadsman is het volstrekt duidelijk dat gebruik is gemaakt van een criminele burgerinfiltrant, te weten [naam 1]. Dat zou blijken uit het feit dat [naam 1] in Engeland niet vervolgd wordt en dat de medeverdachten in Engeland niet direct aangehouden zijn. Nu de officier van justitie eerst, ter terechtzitting, heeft aangegeven dat hij slechts over de onderzoeken die in Nederland onder zijn leiding zijn gedaan, kan zeggen dat [naam 1] daarin geen criminele burgerinfiltrant was, verzoekt de raadsman de rechtbank bij tussenvonnis te beslissen dat nog onderzoek gedaan moet worden naar de vraag of [naam 1] een criminele burgerinfiltrant was.
De rechtbank overweegt dat het JIT-onderzoek is gestart op basis van een rechtshulpverzoek en aanvullende DIN-informatie uit Engeland. Het JIT mocht op grond van het vertrouwensbeginsel bij het instellen van het strafrechtelijk onderzoek op deze startinformatie afgaan.
Het is ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat in het Nederlandse onderzoek, zoals dit aan de rechtbank ter toetsing en beoordeling voorligt, gebruik is gemaakt van een criminele burgerinfiltrant of van andere ingrijpende opsporingsmethoden waarvan de officier van justitie geen weet heeft.
Wat er zij van de afhoudende houding van de Engelsen met betrekking tot verstrekking van aanvullende informatie omtrent het onderzoek in Engeland, deze doet niets af aan de bevindingen hier te lande door de Nederlandse justitie gedaan. Het optreden van de Engelse justitiële autoriteiten ligt niet ter toetsing van de rechtbank. De officier van justitie wordt ontvankelijk geacht in zijn vervolging.
PREJUDICIËLE VRAAG
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechtbank, alvorens uitspraak te doen in onderhavige zaak, de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor dient te leggen nu deze vraag de kern van de waarheid en het belang van de samenleving bij waarheidsvinding raakt.
“Kunnen buitenlandse getuigen, die hebben deelgenomen aan of verantwoordelijk zijn voor een samenwerkingsverband ter uitvoering van een Europees kaderbesluit, in dit geval een JIT, zich beroepen op hun nationale recht om zich te onthouden te getuigen voor onze nationale rechter en kan dat binnen dat kaderbesluit in overeenstemming zijn met de schending van artikel 6 van het EVRM?”
De rechtbank acht het voorleggen van deze vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen niet noodzakelijk voor de beoordeling van het Nederlandse onderzoek, zoals dit aan de rechtbank ter toetsing en beoordeling voorligt.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1. subsidiair
[naam medeverdachte] op 02 maart 2005 te Rotterdam en/of Schiedam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft vervoerd, (ongeveer) één kilogram cocaïne,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde
cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 01
januari 2005 tot en met 02 maart 2005 te Rotterdam en/of Schiedam en/of
Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of
gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door (telkens):
- een gebruikersovereenkomst af te sluiten betreffende het pand aan de
[straatnaam en huisnummer] te Amsterdam ten behoeve van die [medeverdachte] en/of;
- haar auto ([automerk], kenteken [nummer]) ter beschikking te stellen aan
die [medeverdachte] en/of;
- een of meer telefoongesprek(ken) te voeren met die [medeverdachte];
en aldus aan het door die [medeverdachte] gepleegde
misdrijf medeplichtig is geweest;
2. Subsidiair
[naam medeverdachte] in de periode van 02 maart 2005 tot en met 07 maart 2005 te
Rotterdam en Schiedam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van
Nederland brengen van (ongeveer) 24 kilo cocaïne,
zijnde
cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;
voor te bereiden en te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om die feiten te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen en
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen
en
- voorwerpen en een vervoermiddel en stoffen
voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s)
wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het
plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebben hij, verdachte, en een of meer mededader(s) tezamen en
in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en aldaar opzettelijk
(telkens):
- met een of meer perso(o)n(en) contact opgenomen en/of ontmoeting(en) gehad
met betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of
verkopen en/of uitvoeren van voornoemde
hoeveelheid verdovende middelen en;
- één of meer telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het verstrekken
en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen en/of uitvoeren
van voornoemde hoeveelheid verdovende middelen en
- aanwezig gehad een hoeveelheid (1018 gram) versnijdingsmiddelen
(paracetamol en coffeine
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de
periode van 01 januari 2005 tot en met 07 maart 2005 te Rotterdam en/of
Schiedam en/of Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is
geweest en/of gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door:
- een gebruikersovereenkomst af te sluiten betreffende het pand aan de
[straatnaam en huisnummer] te Amsterdam ten behoeve van die [medeverdachte] en/of;
- haar auto ([automerk], kenteken [nummer]) ter beschikking te stellen aan
die [medeverdachte] en/of;
- het in haar woning bewaren van voornoemd versnijdingsmiddel en/of;
- een of meer telefoongesprek(ken) te voeren met die [medeverdachte]
en aldus aan het door die [medeverdachte] en/of zijn mededader(s) gepleegde
misdrijf medeplichtig is geweest.
3.
zij op of omstreeks 07 maart 2005 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 629 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De verdachte en haar raadsman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte niets wist van de levering van cocaïne. Zij had hooguit een verkeerde vriend die foute mensen mee naar huis nam. Ook van de hasjiesj aangetroffen in haar kelderbox weet verdachte niets. Veel mensen hebben een sleutel van haar kelderbox.
Uit de door verdachte afgelegde verklaringen onder meer inhoudende dat zij al een aantal jaren alleen met haar zoon woont en verdachte [naam medeverdachte] niet kent ook niet na het tonen van een foto van die [medeverdachte], de inhoud van de door verdachte gevoerde tapgesprekken, het feit dat zij een huis voor verdachte heeft gehuurd, haar auto en appartement aan verdachte ter beschikking heeft gesteld en een niet ongebruikelijk versnijdingsmiddel voor cocaïne voorhanden had, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat de verdachte wist van de voorgenomen transactie. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij geen Litouws verstaat en uitsluitend Russisch met [medeverdachte] spreekt, terwijl de rechtbank ter terechtzitting sterk de indruk kreeg dat verdachte [medeverdachte] en de Litouwse tolk kon verstaan; deze gedachte wordt versterkt nu in het dossier uitgewerkte tapgesprekken tussen beide verdachten zijn opgenomen waaruit blijkt dat die gesprekken kennelijk in een mengeling van Litouws en Russisch zijn gevoerd. Aan de verklaring van de verdachte, zoals ter terechtzitting afgelegd, hecht de rechtbank, alles overwegende, geen geloof.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1. Medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet.
2. Medeplichtigheid aan medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
3. Handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11, tweede lid van de Opiumwet.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is medeplichtig geweest aan het verrichten van voorbereidingshandelingen voor het leveren van een grote partij cocaïne en het daaraan voorafgaand tonen van een monster cocaïne door [naam medeverdachte]. Zij heeft een woning voor die [medeverdachte] gehuurd, haar auto en appartement aan die [medeverdachte] ter beschikking gesteld en een niet ongebruikelijk versnijdingsmiddel voor cocaïne voorhanden gehad.
Harddrugs, waaronder cocaïne, vormen zoals algemeen bekend is, een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong in het gebruik van dergelijke verdovende middelen. Daar komt bij dat de internationale handel in verdovende middelen uitermate lucratief is, waarbij betrokkenen zich uitsluitend laten leiden door eigen winstbejag, zonder zich te bekommeren om de maatschappelijke gevolgen, die daardoor, zowel in Nederland als in het buitenland worden veroorzaakt. Vanwege die inbreuk vormt de handel in verdovende middelen een ernstige inbreuk op de internationale rechtsorde.
Tevens had verdachte een hoeveelheid hasjiesj voorhanden.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 11 maart 2005 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Hierin wordt aanleiding gezien een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Er is gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 22c, 22d, 48, 49, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 2 (oud), 3, 10 (oud), 10a en 11 (oud) van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 360 (driehonderd en zestig) dagen;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 344 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
.de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderd en veertig) uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan;
- beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Kaaij, voorzitter,
en mrs. Van Breevoort – De Bruin en Van der Ven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Sam-Sin, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 augustus 2006.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.