R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 249841 / HA ZA 05-3244
Uitspraak: 4 oktober 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P.D. DE VRIES SPEELAUTOMATEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
procureur: mr. L. Vos,
advocaat: mr. L. Pas te Barendrecht,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: mr. J.C. Moree,
advocaat: mr. H.R. Flipse,
2. [gedaagde sub 2],
3. [gedaagde sub 3],
4. [gedaagde sub 4],
allen wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur: mr. R. Zantman.
Partijen worden hierna aangeduid als “De Vries” respectievelijk “[gedaagde sub 1]”, [gedaagden sub 2 en 3] en “[gedaagde sub 4]”. Gedaagden sub 1 tot en met 4 worden tezamen aangeduid als “gedaagden”.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 8 november 2005, met producties;
- conclusie van antwoord;
- vonnis d.d. 18 januari 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de op 21 april 2006 gehouden comparitie van partijen;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door mr. Flipse en mr. Zantman overgelegde producties.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1
De Vries is sinds 17 augustus 1992 eigenaresse van het huis met erf en tuin aan de [straat, huisnummer] te [gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie A 7067, ter grootte van 3 are en 60 centiare. De Vries heeft dit registergoed verkregen door inbreng ter volstorting van aandelen door Pedrovi B.V. (hierna: Pedrovi). Pedrovi heeft het registergoed verkregen op 18 december 1990 van voormalig eigenaar en café-houder [X], die vanaf 22 augustus 1983 eigenaar is geweest. Vóór [X] waren de erven [Y] te [gemeente] eigenaar van het perceel. Ook [Y] exploiteerde aldaar een café.
2.2
Het perceel betreft een dijkwoning met tuin aan de achterzijde, waarin ook thans een café gevestigd is en geëxploiteerd wordt. Sinds 1 oktober 1999 wordt het café, genaamd ’t Anker, geëxploiteerd door [Z]. [Z] wil het terras aan de achterzijde van het café uitbreiden.
2.3
[Gedaagde sub 1] is sinds 18 augustus 1976 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie A 3754, plaatselijk bekend [straat en huisnummer] te [gemeente], alsmede sinds 3 juni 1985 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie A 6943, plaatselijk bekend [straat en huisnummer]. De percelen zijn 90 respectievelijk 58 centiaren groot.
2.4
[Gedaagde sub 2 en 3] zijn sinds 14 juni 1999 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de dijkwoning aan de [straat en huisnummer], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie A nummers 3172, 6944 en 6626, samen groot 1 are en 10 centiare. Zij hebben het perceel in eigendom verkregen van […], de vader van gedaagde sub 2, die het op zijn beurt in 1970 in eigendom had verkregen.
2.5
[Gedaagde sub 4] is sinds 4 maart 1970 eigenaresse van de woning aan de [straat en huisnummer], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie A 6627, ter grootte van 1 are en 50 centiare.
2.6
Rond 21 juni 2001 heeft er een grensbepaling van het perceel A 7067 door het Kadaster Zuid-Holland, vestiging Rotterdam, plaatsgevonden.
2.7
Bij aangetekend schrijven d.d. 11 november 2002 is door de toenmalig raadsman van De Vries een brief aan gedaagden gezonden. De inhoud van deze brief luidt:
“(…) Hierdoor deel ik u mede, dat in verband met de exploitatie van Café ’t Anker het gebruik van de tuin van het café door omwonenden niet langer kan worden gedoogd.
In verband hiermee stelt cliënte u in de gelegenheid de tuin vóór 15 december 2002 te ontruimen door de door u aangebrachte schuttingen, beplantingen en overige zaken te verwijderen. Indien u de tuin niet voor de genoemde datum ontruimt, zal cliënte zelf overgaan tot ontruiming en alle aanwezige zaken verwijderen. Uiteraard kan cliënte daarbij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor enige schade. (…)”
2.8
Een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft ná de brief van 11 november 2002 niet plaatsgevonden.
2.9
Op 29 september 2004 heeft op verzoek van De Vries een landmeetkundig cartografisch medewerker van het Kadaster te Rotterdam een uitmeting verricht.
2.1
[Gedaagde sub 1] heeft 40 centiare, [gedaagde sub 2 en 3] hebben (en vóór hen [de vader van gedaagde sub 2]) ongeveer 60 centiare en [gedaagde sub 4] heeft ongeveer 80 centiare van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A 7067 in gebruik.
2.11
Op 6 oktober 2004 heeft mevrouw [X] (weduwe van [X]) een brief aan De Vries gezonden waarvan de inhoud luidt:
“(…) Omstreeks 1982 kochten wij dit café van de Erven [Y] te [gemeente]. De familie [Y] heeft dit café meer dan 50 jaar geëxploiteerd. Op het moment van koop lag het stukje grond achter het café geheel braak: de familie [Y] had blijkbaar nooit toestemming gegeven aan de achterburen om dit in gebruik te nemen.
Al snel na de aankoop (waarschijnlijk in 1983) zijn de achterburen bij ons geweest met het verzoek deze grond tijdelijk in gebruik te nemen. Mijn man en ik hebben toen toestemming gegeven deze grond als tuingrond tijdelijk te gebruiken met als voorwaarde dat deze mensen het ook zouden onderhouden (gras maaien e.d.).
Omstreeks 1985 is een van de achterburen bij ons geweest met het verzoek om deze grond te kopen voor f 2,50 per m2; immers het was slechts als “weiland” aan te merken, vandaar die lage prijs. Mijn man en ik zijn op dit verzoek nooit ingegaan omdat we de mogelijkheid open wilden laten om eventueel achter het café een terras te maken. Hiervan is het echter nooit gekomen, want zomer 1990 hebben wij het café (…) aan u verkocht. (…)”
De vordering luidt om bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad gedaagde(n) te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de in de inleidende dagvaarding specifiek omschreven stroken tuin te ontruimen en te verlaten met alles wat zich daarop van de zijde van gedaagde(n) mocht bevinden, met machtiging aan eiseres om, indien gedaagde(n) daarmee in gebreke zou(den) blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van gedaagde(n), alles met veroordeling van gedaagde(n) in de kosten van het geding, procureurssalaris daaronder begrepen.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft De Vries aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1
Gedaagden zijn altijd op de hoogte geweest van het feit dat het betreffende perceel grond niet van hen was en dat het gebruik dat zij van de grond maakten, haar grondslag vond in een persoonlijk gebruiksrecht dat destijds door [X] aan hen verleend was. Gedaagden kunnen zich hierdoor niet op verkrijgende verjaring beroepen. Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. Gedaagden gebruiken de percelen grond thans zonder recht of titel en gaan, ondanks aanmaning om voor ontruiming zorg te dragen, met dat gebruik voort.
3.2
De Vries heeft de bevoegdheid tot revindicatie van het perceel grond nu gedaag-den geen bezitters te goeder trouw zijn. Gedaagden waren ermee bekend dat [X] hen slechts toestemming had verleend tot het gebruik van de grond en het onderhouden van die grond als tuin.
3.3
Pas in 2001 hebben gedaagden veranderingen aangebracht. Onder andere heb-ben zij toen het gras verwijderd, tegels gelegd en afscheidingen geplaatst. Er is geen sprake van dat gedaagden het perceel grond al 20 jaar in bezit hadden. De Vries heeft gedaagden nooit toestemming verleend om het perceel grond te gebruiken of om wijzigingen en uitbreidingen aan te brengen. De grensbepaling die in juni 2001 heeft plaatsgevonden is uitgevoerd naar aanleiding van de wijzigingen die gedaagden op het stuk grond hadden aangebracht. Dit betekent dat gedaagden zich niet kunnen beroepen op bevrijdende verjaring omdat de daarvoor benodigde termijn van 20 jaar nog niet is voltooid. Gedaagden kunnen hier pas vanaf 1 januari 2012 een beroep op doen.
3.4
Gedaagden waren niet te goeder trouw, aangezien voor goede trouw van de bezitter vereist is dat zij zich als eigenaren beschouwen en zich ook redelijkerwijs als zodanig mochten beschouwen. Bovendien hebben gedaagden altijd geweten dat zij slechts houders waren. Een beroep op goede trouw kan bovendien niet worden aanvaard omdat door raadpleging van de openbare registers en de kadastrale kaarten de feitelijke situatie gekend had kunnen worden.
Gedaagden hebben nimmer kunnen veronderstellen dat De Vries de eigendom van de strook grond had prijsgegeven. Een eigenaar van een onroerende zaak kan immers geen afstand doen van haar eigendom.
3.5
De Vries heeft het perceel grond laten taxeren en deze vertegenwoordigt een waarde van in totaal € 28.800,-; te weten € 6.400,- (voor het door [gedaagde sub 1] in gebruik genomen deel), € 9.600,- (voor het door [gedaagde sub 2 en 3] in gebruik genomen deel) en € 12.800,- (voor het door [gedaagde sub 4] in gebruik genomen deel).
De conclusie van gedaagden strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van De Vries in de kosten van deze procedure.
Gedaagden hebben de vordering gemotiveerd betwist en hebben daartoe, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
4.1
[Gedaagde sub 1] heeft de grond in bezit genomen in 1976, toen hij aan de [straat] kwam wonen. Dit betekent dat hij het stuk grond meer dan 20 jaar onafgebroken in bezit heeft gehad. Hij heeft onder meer oude erfafscheidingen weggehaald en nieuwe neergezet, mede in verband met de geboorte van kinderen. Ook de bestemming van de tuin is, mede door hem, meerdere malen gewijzigd.
4.2
[Gedaagde sub 4] en de rechtsvoorganger van [gedaagde sub 2 en 3] (in wiens recht laatstgenoemden zijn getreden) hebben de grond in 1975 in bezit genomen. Zij hebben de grond daardoor meer dan 20 jaar onafgebroken in bezit gehad; zij hebben diverse keren erfafscheidingen neergezet, onderhouden en vervangen alsmede de bestemming van de tuin diverse malen gewijzigd. [Gedaagde sub 2 en 3] hebben bovendien een tuinhuisje op de grond geplaatst.
4.3
Gedaagden hebben de stukken grond verkregen door extinctieve verjaring, waarbij zij zich beroepen op het bepaalde in artikel 3:105 BW in verbinding met artikel 3:306 BW. De bevoegdheid van De Vries tot revindicatie van de percelen grond is daarmee komen te vervallen. Gedaagden hebben de grond onder-houden als tuin en die grond is daardoor één geheel gaan vormen met de res-pectieve tuinen van gedaagden.
4.4
Gedaagden betwisten dat de termijn voor de bevrijdende verjaring pas verloopt op 1 januari 2012. De uitleg die De Vries aan het overgangsrecht geeft is onjuist. De brief die namens De Vries op 11 november 2002 aan gedaagden is verstuurd, heeft de verjaring niet gestuit, nu deze 26 jaar ná in bezitneming van het perceel grond is verstuurd.
5.1
Het geschil draait om de vraag of en zo ja op welk moment gedaagden het bezit hebben verkregen over de ten processe bedoelde gedeelten van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummer 7067. Immers, alleen in het geval sprake is van bezit, kunnen zij de betreffende gedeelten van het perceel hebben verkregen door middel van extinctieve verjaring.
5.2
Of sprake is van bezit, moet aan de maatstaf van artikel 3:108 BW worden getoetst: of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de artikelen 3:109 tot en met 3:117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Gedaagden hebben gesteld dat zij de perceelgedeelten in bezit hebben genomen. In artikel 3:113 BW is daaromtrent bepaald dat men een goed in bezit neemt door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (lid 1), maar dat, wanneer een goed in bezit van een ander is - zoals in casu - enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende zijn (lid 2). Met betrek-king tot onroerende zaken heeft hierbij voorts te gelden dat niet spoedig wordt aangenomen dat een partij zich het bezit heeft verschaft door middel van occupatie. Het betreden van het perceel is niet voldoende om van een inbezitneming te spreken: noodzakelijk is dat de bezitter zich gedraagt alsof hij eigenaar is, terwijl daarnaast duidelijk moet zijn dat de macht van de oor-spronkelijk bezitter over de zaak is geëindigd.
5.3
De feiten die gedaagden in dit verband hebben gesteld, zijn onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij op grond daarvan, naar verkeersopvatting beoordeeld, de litigieuze perceelsgedeelten op enig moment voor zichzelf zijn gaan houden. Immers, het gedurende lange tijd cultiveren van de perceels-gedeelten op zichzelf, zonder dat daarbij aan de eigenaar van de grond op enige wijze duidelijk wordt gemaakt dat diens recht op de grond niet (langer) wordt erkend - hetgeen niet is gesteld of gebleken - duidt niet ondubbelzinnig op de pretentie van eigendom. Het weghalen van oude opstallen en oude erfaf-scheidingen, het plaatsen van nieuwe erfafscheidingen in het verlengde van hun huizen en het diverse keren vervangen van die erfafscheidingen, zoals gedaagden hebben gesteld, kan - zonder nadere toelichting, die ontbreekt, - op zichzelf evenmin als een ondubbelzinnige pretentie van eigendom worden aangemerkt. Niet gesteld of gebleken is immers dat deze “erfafscheidingen” bedoeld geweest zijn als omheining van gepretendeerde eigendom. De stellingen, gelet ook op de in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen, duiden eerder op een ander motief. Gedaagden hebben immers gesteld dat [gedaagde sub 1] de erfafscheidingen heeft gewijzigd in verband met de geboorte van kinderen, terwijl ook volgens de door gedaagden overgelegde schriftelijke verklaring van Van Duijvendijk senior de hekwerken zijn geplaatst in verband met de aanwezigheid van jonge kinderen. Uit zijn verklaring kan voorts worden afgeleid dat oude opstallen zijn weggehaald in overleg met [Y], omdat bij een storm in 1975 “materialen van een kippenhok” tegen de woningen van gedaagden aanvlogen, hetgeen tot een onveilige situatie leidde.
5.4
Een en ander leidt tot de slotsom dat van inbezitneming door gedaagden van de litigieuze perceelsgedeelten geen sprake is geweest. Verkrijging door middel van extinctieve verjaring als door gedaagden gesteld, is derhalve niet aan de orde. De vordering van De Vries zal daarom worden toegewezen met dien verstande dat gedaagden een ruimere tijd zal worden gegund om aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen.
5.5
Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt gedaagden om, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de in de in de inleidende dagvaarding specifiek omschreven stroken tuin te ontruimen en te verlaten met alles wat zich daarop van de zijde van gedaagden mocht bevinden, met machtiging aan De Vries om, indien gedaagden daarmee in gebreke blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van gedaagden;
veroordeelt gedaagden in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Vries bepaald op € 244,- aan griffierecht, op € 71,93 aan overige verschotten en op € 904,- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
626/336/777