ECLI:NL:RBROT:2006:AY9765

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
690565
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Lubberink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot erkenning duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres en gedaagde. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde R.L.J. van Es, had een vordering ingesteld met betrekking tot de erkenning van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder. Bij tussenvonnis van 10 mei 2006 was eiseres opgedragen bewijs te leveren van deze stelling, maar op de zitting van 11 september 2006 zijn de door haar aangekondigde getuigen niet verschenen. Eiseres heeft ook op andere manieren geen bewijs kunnen leveren voor haar claim. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het samenwonen van een kind met een ouder, zelfs na een periode van apart wonen, in het algemeen niet als een duurzame gemeenschappelijke huishouding wordt aangemerkt. Hierdoor is de vordering van eiseres afgewezen, omdat zij niet heeft kunnen aantonen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter heeft eiseres ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 150,--. Het vonnis is uitgesproken door mr. W.F. Lubberink en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Kanton
VONNIS
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 30 december 2005,
tevens verweerster in het incident,
gemachtigde: R.L.J. van Es te Rotterdam.
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
tevens eiser in het incident,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna ook geduid met “[eiseres]” respectievelijk “[gedaagde]”.
Verwezen wordt naar- en volhard wordt bij de inhoud van de eerder uitgesproken vonnissen, laatstelijk dat van 11 september 2006.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij vonnis van 3 juni 2006 is een comparitie van partijen bepaald.
Deze vond plaats op 14 juni 2006.
Voorafgaand aan de comparitie van partijen heeft de kantonrechter een brief gedateerd 6 juni 2006, met producties, van [gedaagde] ontvangen, en een brief gedateerd 9 juni 2006, met daarbij een akte met één productie, van de gemachtigde van [eiseres].
Aan het slot van de comparitiezitting heeft de kantonrechter mondeling vonnis gewezen, welke uitspraak is vervat in het van die comparitie opgemaakte proces-verbaal.
Aan eiseres is te bewijzen opgedragen dat zij met haar moeder in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
Eiseres heeft bij brief van 26 juni 2006 drie getuigen opgegeven. De kantonrechter heeft bepaald dat deze worden gehoord op de zitting van 11 september 2006.
Bij brief van 4 augustus 2006 heeft [gedaagde] een incidentele vordering als bedoeld in artikel 223 Rv ingesteld. De mondelinge behandeling van deze incidentele vordering heeft plaatsgevonden op 11 september 2006. Daarbij zijn verschenen [gedaagde] in persoon, vergezeld van zijn echtgenote, en voorts de gemachtigde van [eiseres] M.M. Steenks.
De kantonrechter heeft dadelijk uitspraak in het incident gedaan.
Vervolgens heeft het getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] plaatsgevonden.
Ook daarbij waren aanwezig de gemachtigde van [eiseres] mevrouw Steenks voornoemd, en [gedaagde] met zijn echtgenote. Geen van de door [eiseres] aangekondigde getuigen is verschenen. Hierop heeft de kantonrechter het getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] gesloten. [gedaagde] heeft verklaard af te zien van het houden van contra-enquête, waarop de kantonrechter de uitspraak van het vonnis heeft bepaald op heden.
Er is proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Bij tussenvonnis van 10 mei 2006 is op de voet van artikel 150 Rv aan [eiseres] het bewijs opgedragen van haar stelling dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar moeder had, nu die stelling door [gedaagde] gemotiveerd is betwist, terwijl geldt dat het samenwonen van een kind en diens ouder (ook indien het kind eerst enige tijd elders heeft gewoond en naar de ouder is teruggekeerd) in het algemeen niet als een duurzame gemeenschappelijke huishouding wordt aangemerkt.
De door [eiseres] schriftelijk aangekondigde getuigen zijn echter niet verschenen, terwijl [eiseres] ook anderszins geen (nader) bewijs van haar stelling ter zake heeft aangedragen. De conclusie dient thans dan ook te luiden dat [eiseres] niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs, zodat in deze procedure niet is komen vast te staan dat tussen [eiseres] en haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW heeft bestaan. Gelet op het bepaalde in artikel 7:268 lid 3 sub a BW dient de vordering van [eiseres] reeds op die grond te worden afgewezen.
2.2 Voorts is in het incident komen vast te staan dat er ondanks de door [eiseres] ter comparitie van partijen gedane betalingstoezeggingen, thans sprake is van een ernstige achterstand in de betaling van de huur, zodat in redelijkheid niet gezegd kan worden dat [eiseres] voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurbetalingsverplichting, hetgeen ingevolge artikel 7:268 lid 3 sub b BW een zelfstandige afwijzingsgrond vormt voor het door [eiseres] gevorderde.
2.3 Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 150,-- aan verlet- en reiskosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.