RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie bij exploot van dagvaarding van 7 november 2005,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. F.J. van der Schrier werkzaam bij Flanderijn & van der Heide Gerechtsdeurwaarders te Gouda,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde mr. A.G.H.M. Ganzeboom, advocaat te Capelle aan den IJssel.
Partijen worden hierna aangeduid als “de bank” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verdere verloop van de procedure in conventie en reconventie
Het procesverloop blijkt uit de stukken waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
- het vonnis in het incident van 13 april 2006 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- conclusie van antwoord en eis in reconventie, met producties;
- conclusie van repliek in conventie, tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- conclusie van dupliek in conventie, tevens houdende conclusie van repliek in reconventie, met één productie;
- akte uitlaten producties in conventie, tevens houdende conclusie van dupliek in reconventie.
2. De stellingen van partijen in conventie en reconventie
2.1 De bank heeft bij dagvaarding - kort weergegeven - gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van
€ 5.000,- vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding vanaf de dag der dagvaarding.
2.2 [gedaagde] heeft afwijzing van de vordering bepleit, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding. Hij heeft hieraan zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag gelegd.
De totale achterstand van € 29.350,- wordt op zich niet betwist. [gedaagde] doet een beroep op verjaring van het deel van de vordering dat geheel of gedeeltelijk op rente betrekking heeft.
Het maar blijven afsluiten van nadere kredietovereenkomsten met uiteindelijk een hogere rentevoet dan initieel overeengekomen en een veel groter geleend bedrag, zonder dat [gedaagde] en zich in de tussentijd heeft kunnen bewijzen als een goede relatie van de bank met betrekking tot het voldoen van de steeds hogere maandelijkse termijnen, wijst op een niet zorgvuldig handelen van de bank voor de langere termijn.
De jeugdige, bestedingsbeluste [gedaagde], met beperkte vooropleiding en een inkomen van slechts f 29.516,-, is binnen een kort tijdsbestek geholpen aan een hele serie van bancaire producten, hetgeen niet in de laatste plaats tegemoet komt aan interne doelstellingen van de bank.
De bank heeft hiermee haar zorgplicht jegens [gedaagde] bij het aangaan van de relatie met een klant en bij de dienstverlening erna geschonden.
Indien de vordering toch bewijsbaar is, dienen in alle redelijkheid en billijkheid vanwege deze omstandigheden de gevorderde wettelijke rente/kredietvergoeding en kosten buiten de toewijzing te blijven.
2.3 [gedaagde] heeft in reconventie - zakelijk weergegeven - gevorderd, bij vonnis te verklaren voor recht dat hij niet € 5.000,- aan de bank verschuldigd is, maar € 29.350,- al dan niet onder aftrek van de inmiddels verjaarde rentevordering, onder veroordeling van de bank in de kosten van het geding in reconventie. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vordering in conventie beperkt is tot een bedrag van € 5.000,-, maar dat het opeisbaar bedrag uit de kredietovereenkomst veel hoger is en dat hierover voor derden in het kader van de schuldsanering van [gedaagde] geen misverstand mag bestaan.
2.4 De bank heeft zich tegen toewijzing van deze vordering niet verzet, maar wel met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding in reconventie.
3. De verdere beoordeling
3.1 De vordering is ten aanzien van de hoofdsom van € 5.000,- bij gebreke van betwisting van de verschuldigdheid toewijsbaar.
3.2 De bank heeft bij de conclusie van repliek gemotiveerd betwist dat sprake is van verjaring van de vordering voor zover deze ziet op rente/kredietvergoeding, nu aan [gedaagde] maandelijks specificaties van de betalingsverplichting op dit punt zijn verzonden alsmede een jaaropgave, waardoor een eventuele verjaring steeds is gestuit. [gedaagde] is hierop in de conclusie van dupliek niet teruggekomen, zodat de kantonrechter aanneemt dat het verjaringsverweer niet langer wordt gehandhaafd.
3.3 Het verweer dat de bank haar zorgplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden, snijdt geen hout. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende.
3.4 Voor zover het verweer ziet op het beschikbaar stellen van een kredietsom op zich, valt niet goed in te zien hoe de bank daarbij een zorgplicht jegens [gedaagde] als cliënt kan hebben geschonden. Indien blijkt dat de cliënt het geleende bedrag niet kan terugbetalen, is daarmee uitsluitend het belang van de bank geschonden. De kantonrechter gaat dan ook voorbij aan de - overigens niet onderbouwde - beweringen van [gedaagde] dat de bank in diens persoonlijke omstandigheden aanleiding had moeten zien het krediet niet te verstrekken. [gedaagde] heeft daarbij in deze procedure geen inzicht gegeven in de besteding van het krediet.
3.5 Voor zover het verweer ziet op de ontstane rentelasten respectievelijk kredietvergoeding geldt het volgende.
[gedaagde] heeft zich omtrent de gehanteerde rentevoeten slechts summierlijk uitgelaten. Blijkens de overgelegde producties was de rentevoet bij het initiële krediet 9,7% en uiteindelijk - in de onderhavige kredietovereenkomst - 8,5%. Tussendoor heeft het maximum (in november 2000) gelegen op 9,9%. Dit acht de kantonrechter niet alarmerend.
3.6 Voor zover het verweer ziet op de rentelast die ontstaan is als gevolg van de verhogingen van het krediet geldt het volgende.
Vooropgesteld zij dat het verschaffen van een krediet niet betekent dat de cliënt dit ook tot het maximum dient op te nemen, zoals [gedaagde] gedaan heeft.
Tussen partijen is niet in geding dat het startpunt lag bij het openen door [gedaagde] in september 1999 van een betaalrekening bij de bank. In juli 2000 heeft [gedaagde]
- naar eigen zeggen mede ter sanering van roodstand en overige schulden - een lening bij de bank afgesloten ter grootte van f 25.078,20. Een maand nadien is dit omgezet in een flexibel krediet met een maximum van f 20.000,-, kort erna verhoogd tot f 25.500,-.
In april 2001 is dit op verzoek van [gedaagde] verhoogd met f 15.000, waarbij uiteindelijk een geheel nieuw contract is afgesloten voor f 40.000,-.
3.7 De bank heeft betwist dat enige verhoging op haar initiatief tot stand gekomen is en [gedaagde] heeft dat ook niet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] tegen enige verhoging heeft geprotesteerd. De laatste verhoging was volgens [gedaagde] om hem in staat te stellen een auto te kopen.
Dat zijn vader bij de bank getracht zou hebben deze verhoging te verhinderen, is door [gedaagde] al evenmin onderbouwd, nog daargelaten of dat voor de bank aanleiding had moeten zijn de verhoging te weigeren, nu [gedaagde] op dat moment nog altijd over een redelijk inkomen beschikte en er voor de bank geen aanwijzingen waren dat [gedaagde] door een (tijdelijke) geestesstoornis zijn wil niet vrij zou hebben kunnen bepalen.
3.8 Al met al was volgens de bank een krediet aan [gedaagde] van in totaal € 29.350,- in april 2001 gezien de op dat moment geldende standaardnormen (leeftijd, gezinssamenstelling, inkomsten en vaste lasten, etcetera) geen ongebruikelijk of onverantwoord krediet. [gedaagde] heeft dat op zich niet althans onvoldoende weersproken en de overgelegde loonspecificaties van [gedaagde] uit de desbetreffende periode geven geen aanleiding daarover anders te denken, zodat de kantonrechter daarvan uitgaat.
Het probleem lijkt te zijn ontstaan door de nadien opgetreden werkloosheid van [gedaagde], maar dat is een omstandigheid die volledig in de eigen risicosfeer van [gedaagde] ligt.
3.9 Op grond van het vorenstaande zal het verweer dat ziet op schending van enige zorgplicht door de bank jegens [gedaagde] worden verworpen. De vordering in conventie ligt daarmee voor toewijzing gereed.
3.10 [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie.
3.11 De bank heeft niet betwist dat [gedaagde] belang heeft bij de reconventionele vordering en heeft zich niet verzet tegen toewijzing daarvan. In zoverre ligt de vordering voor toewijzing gereed.
3.12 Nu de vordering voortvloeit uit de keuze van de bank om slechts een deel van haar vordering (bij de kantonrechter) aan te brengen, ziet de kantonrechter aanleiding de bank te veroordelen de kosten van het geding in reconventie.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de bank te betalen het bedrag van € 5.000,- (zegge: vijfduizend euro), te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding op basis van samengestelde interest zoals die met inachtneming van de Wet op het Consumentenkrediet en het Besluit Kredietvergoedingen maximaal is toegestaan over € 5.000,- vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bank bepaald op € 284,60 aan verschotten en € 400,- aan salaris voor de gemachtigde, met de wettelijke rente over deze bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet € 5.000,- aan de bank verschuldigd is maar
€ 29.350,-;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 60,- aan salaris van de gemachtigde;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. K.L. van Zetten en uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.