ECLI:NL:RBROT:2006:AZ6473

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
230886 / HA ZA 05-82
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Hofmeijer-Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen verzekeringsvoorwaarden en aanvullende voorwaarden in aansprakelijkheidsverzekering

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen Oceanwide Offshore Services B.V. en twee verzekeraars, Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. en Schadeverzekering Maatschappij Erasmus N.V. De rechtbank diende te oordelen over de aansprakelijkheid van Oceanwide jegens CH4, een derde partij, en de dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering. De zaak draaide om de interpretatie van de verzekeringsvoorwaarden, met name de opzichtclausule en de relatie tussen de standaardvoorwaarden en de aanvullende voorwaarden die specifiek voor Oceanwide waren opgesteld.

De rechtbank concludeerde dat de clausules in de polis, die specifiek voor Oceanwide waren opgesteld, voorrang hadden boven de standaardvoorwaarden. Dit betekende dat Oceanwide aansprakelijk was voor de schade die CH4 had geleden als gevolg van een incident waarbij een kraan was beschadigd. De rechtbank oordeelde dat de opzichtclausule niet van toepassing was, omdat de specifieke voorwaarden in de polis prevaleerden. De rechtbank stelde vast dat Oceanwide, op basis van de MSA (Master Service Agreement) met CH4, aansprakelijk was voor de schade aan de kraan, en dat de verzekeraars gehouden waren om deze schade te vergoeden, na aftrek van het eigen risico.

De uitspraak benadrukte het belang van de juiste interpretatie van verzekeringsvoorwaarden en de prioriteit van specifieke clausules boven algemene voorwaarden. De rechtbank verwees de zaak naar de rol voor verdere uitlatingen van partijen over de omvang van de schade, waarbij werd verwacht dat partijen zouden proberen overeenstemming te bereiken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 230886 / HA ZA 05-82
Uitspraak: 20 december 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OCEANWIDE OFFSHORE SERVICES B.V.,
gevestigd te Den Helder,
eiseres,
procureur mr. G.F.Lobe,
advocaat mr. J.Jong te Zaandam,
- tegen -
1. de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V. ,
gevestigd te Rotterdam
2. de naamloze vennootschap SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V.,,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
procureur mr. R.B.Gerretsen,
advocaten mrs. E.J.W.M.van Niekerk en W.C.T.Weterings te Rotterdam.
Partijen blijven verder aangeduid als "Oceanwide" respectievelijk "verzekeraars".
1 Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 31 mei 2006 en de daaraan ten grondslag liggende
processtukken;
- het proces-verbaal van de op 6 juli 2006 gehouden comparitie van partijen.
2 De verdere beoordeling
2.1
Ter comparitie is met partijen afgesproken, dat de rechtbank eerst zal beslissen over de dekkingsvraag, inclusief de reikwijdte van de opzichtclausule, en dat het debat over de schade en de subsidiaire vordering zo nodig later vervolgd zal worden.
2.2
Ter comparitie heeft Oceanwide verduidelijkt dat CH4 haar aansprakelijk houdt voor de schade op grond van de artikelen 5.10 en 12.3 van de in het tussenvonnis geciteerde MSA, dat is de overeenkomst tussen haar en CH4, en niet op grond van een beweerdelijk door [medewerker] gepleegde onrechtmatige daad. Die aansprakelijkheid vormt de grondslag van de huidige primaire vordering.
De rechtbank zal dat dan ook tot uitgangspunt nemen.
2.3
Voor wat betreft de aansprakelijkheid van Oceanwide jegens CH4 hadden verzekeraars zich eerst op het standpunt gesteld dat deze in de onderhavige procedure niet kan worden vastgesteld. Daarbij gingen zij er echter van uit, dat die aansprakelijkheid gebaseerd was op een door [medewerker] gepleegde onrechtmatige daad. Nu blijkt, dat de basis (uitsluitend) de MSA is, kan dat verweer geen doel treffen. Onbetwist is immers, dat de MSA tussen Oceanwide en CH4 geldt en dat deze de bepalingen 5.10 en 12.3 als in het tussenvonnis geciteerd bevat, terwijl omtrent afwijkende afspraken niets is gesteld of gebleken.
2.3.1
Op basis van genoemde bepalingen uit de MSA en hetgeen in het tussenvonnis onder 2.5 als vaststaand is vermeld omtrent de feitelijke gang van zaken moet het oordeel zijn, dat Oceanwide tegenover CH4 aansprakelijk is voor schade, die is voortgevloeid uit het incident.
Daarbij baseert de rechtbank zich met name op het bij dagvaarding overgelegde Incident Investigation Report (IIR), waarvan verzekeraars de juistheid niet, althans niet behoorlijk gemotiveerd, hebben bestreden. Daaruit rijst het beeld op dat [medewerker], die in dienst was bij Oceanwide, als deugdelijk gecertificeerde en ervaren kraandrijver, na uitleg gekregen te hebben over de specifieke eigenschappen van deze kraan, met de kraan zelfstandig een normale taak heeft uitgevoerd, te weten het verplaatsen van een bundel van 100-200 kg van het ene dek naar het andere.
Dat het doel daarvan was het opdoen van ervaring met de kraan doet niet ter zake, evenmin als de vraag of CH4 beschouwd moest worden als zijn materiele werkgever. In dat verband zou hoogstens relevant kunnen zijn of de feitelijke situatie dusdanig was, dat [medewerker] voortdurend onder controle van (personeel van) CH4 heeft gewerkt; het IIR geeft daarvoor geen aanknopingspunten en verzekeraars hebben daarover in deze procedure geen voldoende concrete stelling ingenomen, laat staan bewijs aangeboden, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
2.3.2
CH4 maakt tegenover Oceanwide in elk geval aanspraak op vergoeding van de schade aan de kraan.
De kraan valt -dat is in confesso- onder de omschrijving van 5.10 “materials.. equipments .. placed in its custody”, welke Oceanwide contractueel gehouden was te behoeden tegen “damage”. De kraan werd, ten tijde van het incident, gebruikt in het kader van de door Oceanwide voor CH4 verrichte werkzaamheden. Op basis van 12.3 is Oceanwide tegenover CH4 aansprakelijk voor de schade aan onder meer “materials and equipment”, “arising out or in any way connected with the performance of the Work”. Dat betekent, dat ervan moet worden uitgegaan dat Oceanwide tegenover CH4 aansprakelijk is voor de schade aan de kraan.
Of CH4 moest worden beschouwd als de materiele werkgever van [medewerker] doet bij dit alles niet ter zake.
Ter comparitie is gebleken, dat er bij nader inzien geen schade aan het platform is ontstaan, zodat die vorm van schade geen bespreking behoeft.
De geciteerde contractsbepalingen, waarop CH4 zich tegenover Oceanwide kennelijk beroept, lijken op het eerste gezicht, hoewel zij mogelijk wel ruimte bieden voor vormen van gevolgschade, geen basis te bieden voor een verplichting van Oceanwide jegens CH4 tot het vergoeden van zuivere bedrijfsschade. Nu met partijen is afgesproken dat de rechtbank zich thans zal beperken tot de dekkingsvraag, inclusief de opzichtclausule, zal op dit punt niet verder worden ingegaan.
2.4
Met het oordeel dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat Oceanwide aansprakelijk is tegenover CH4 is, gelet op de aard van de polis, in beginsel als uitgangspunt gegeven dat verzekeraars Oceanwide hebben te vergoeden wat Oceanwide aan CH4 betalen moet (los van eigen risico etc).
Verzekeraars hebben zich echter beroepen op art. 21 van de bijzondere voorwaarden, dat luidt “Niet gedekt zijn aanspraken tot vergoeding van schade gegrond op een boete-, schadevergoedings-, garantie-, vrijwarings- of ander soortgelijk beding, behalve indien en voor zover aansprakelijkheid ook zonder een zodanig beding zou hebben bestaan.”
Het aansprakelijkheidsverhogend beding waarom het dan gaat is meergenoemd art. 12.3 (jo. 5.10) van de MSA.
2.4.1
Of en in hoeverre de in 2.3 vastgestelde aansprakelijkheid ook zonder de bedingen van 5.10 en 12.3 van de MSA zou hebben bestaan is in het debat tussen partijen niet uitgewerkt en kan door de rechtbank dan ook niet beoordeeld worden, doch dat doet niet ter zake, op grond van het volgende.
2.4.2
Oceanwide heeft zich op het standpunt gesteld dat verzekeraars geen beroep toekomt op art. 21, omdat in de polis uitdrukkelijk is verwezen naar de MSA, waarin het aansprakelijkheidsverhogend beding voorkomt. De rechtbank acht die stelling juist, op grond van de volgende overwegingen.
De systematiek van deze polis is, zoals voor het geval van tegenstrijdigheden in de tekst uitdrukkelijk is opgenomen in de voorrangsbepaling, en overigens geheel conform hetgeen gebruikelijk is, dat de speciaal voor deze verzekeringnemer/verzekerde opgenomen clausules en aanvullende voorwaarden voorrang hebben boven de (standaard) verzekeringsvoorwaarden.
Bedoeld art.21 behoort tot de bijzondere voorwaarden, maar moet (naar op zich niet in geschil is) in dit verband worden gezien als een verzekeringsvoorwaarde. Deze wordt opzij gezet door de specifiek voor deze verzekerde opgenomen clausules VX021-001 en 002 (ten dele geciteerd in 2.4 van het tussenvonnis), waaruit blijkt dat Maintec Offshore Contractors (de rechtsvoorganger van Oceanwide) wordt medeverzekerd (met een bijstelling van de premie) en waarin een uitdrukkelijke vermelding is opgenomen van (de activiteiten en de omzet als gevolg van) de MSA, met de inhoud waarvan verzekeraars zich bekend verklaren in clausule VA921-008. Dit volgt zowel uit de op dit punt geldende algemene beginselen van uitlegging van contracten als uit de (ratio van de) voorrangsbepaling. Voor wat dat laatste element betreft geldt, dat weliswaar van expliciete tegenstrijdigheden in de tekst geen sprake is, maar wel van een impliciete inhoudelijke tegenstrijdigheid. Immers, bedoelde clausule impliceert een insluiting van de bedingen van de MSA (met name 12.3 jo.5.10) en art. 21 impliceert een uitsluiting daarvan.
Het had op de weg van verzekeraars gelegen om, als zij van oordeel waren dat de MSA aansprakelijkheidsverhogende bedingen bevatte die zij van dekking wilden uitsluiten, dat expliciet aan (de makelaar van) Oceanwide te melden. Daaraan doet niet af dat aangenomen moet worden dat die makelaar-AON- zelf de tekst geredigeerd heeft.
Dat een dergelijke melding niet is gedaan staat vast.
In deze situatie moet de polis zo worden begrepen dat de clausule prevaleert en mocht Oceanwide er in redelijkheid op vertrouwen, dat ingeval zij werd aangesproken op grond van de MSA verzekeraars geen beroep zou toekomen op meergenoemd art. 21. Dat beroep faalt dus.
2.5
Verzekeraars hebben voorts het verweer gevoerd, dat de thans gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat de schade geheel valt onder het bereik van de opzichtclausule.
2.5.1
Op zichzelf is niet in geschil, dat [medewerker] de kraan bestuurde, terwijl de kraan toebehoorde aan CH4 en [medewerker] die krachtens overeenkomst (te weten de overeenkomst tussen zijn werkgever Oceanwide en CH4) onder zich had.
2.5.2
Oceanwide betwist ten eerste, dat deze situatie als “opzicht” in de zin van de opzichtclausule moet worden gezien, omdat [medewerker] geen eigen zeggenschap had, doch alleen werkzaamheden uitvoerde onder regie van CH4. Zijn positie is dan ook niet de positie van “quasi-eigenaar”, terwijl verzekeraars zich in verband met het voorval van 24 februari 2003 uitdrukkelijk niet op het werklieden-risico, maar op het quasi-eigenaarsrisico hebben beroepen.
Ten tweede stelt Oceanwide zich op het standpunt dat de opzichtclausule niet van toepassing is, nu clausule VX021-001 prevaleert.
2.5.3
Dat eerste standpunt vindt geen steun in hetgeen beschikbaar is aan gegevens omtrent de feitelijke gebeurtenissen in het IIR. Daaruit moet immers worden afgeleid, dat [medewerker] wel degelijk zelfstandig de kraan heeft bediend en daarover heeft beschikt, een en ander als in 2.3.1 weergegeven.
Dat standpunt van Oceanwide is daarnaast in strijd met de aansprakelijkheid van Oceanwide tegenover CH4. Nu de situatie in de visie van CH4 en Oceanwide blijkbaar gekenschetst kan worden als “custody” in de MSA (anders zou Oceanwide immers niet aansprakelijk zijn), impliceert die conclusie, bij de gebruikelijke inhoud van het begrip custody (waarvan in casu moet worden uitgegaan, nu daaromtrent niets anders is gesteld of gebleken), dat sprake is van opzicht in de zin van de polis. Beide begrippen komen immers neer op een feitelijke beschikkingsmacht van de betrokkene over het object in kwestie.
Het als tweede genoemde standpunt van Oceanwide is echter juist, op mutatis mutandis dezelfde gronden als hiervoor onder 2.4.2 ten aanzien van art.21 werd overwogen, kort samengevat dat clausule VX021-001 prevaleert.
Verzekeraars hebben in dit verband nog -op zichzelf met juistheid- gesteld, dat de opzichtclausule een gebruikelijke uitsluiting in AVB-polissen is; dit verweer is ten aanzien van art. 21, de uitsluiting voor aansprakelijkheidsverhogende bedingen, die in 2.4.1 en 2.4.2 besproken werd, niet gevoerd. Die enkele omstandigheid doet echter niet af aan het hiervoor gemotiveerde oordeel dat de specifiek voor deze verzekerde opgenomen bedingen boven standaardbedingen gaan en leidt dus niet tot een andere conclusie. Datzelfde geldt voor de bijzonderheid, dat op een ander punt -op initiatief van de makelaar- de opzichtclausule met zoveel woorden buiten toepassing is verklaard. In confesso is immers, dat dat andere punt -het organiseren van tentoonstellingen- een zeldzame activiteit betrof, die niet onder de MSA viel. Vanzelfsprekend kon er in dat verband geen sprake van zijn dat clausule VX021-001 de opzichtclausule opzij zou zetten, zodat in de rede lag dat de makelaar van oordeel was dat in zoverre aparte afspraken gemaakt moesten worden.
2.6
De conclusie uit het voorgaande is derhalve, dat er dekking onder de polis is voor de (nog vast te stellen) schade als gevolg van dit incident die Oceanwide aan CH4 moet betalen en dat verzekeraars dus gehouden zijn die schade, na aftrek van het eigen risico, aan Oceanwide te vergoeden.
Gelet op hetgeen is overwogen in het tussenvonnis, (met name overweging 5.4) en hetgeen is besproken ter comparitie zal de zaak verwezen worden naar de rol voor uitlatingen van partijen (eerst Oceanwide).
De rechtbank gaat er van uit dat partijen zullen pogen om overeenstemming te bereiken over de omvang van de schade en dat zij daar enige tijd voor nodig zullen hebben.
3 De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van 15 februari 2007 voor een akte aan de zijde van Oceanwide als onder 2.6 bedoeld.
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit vonnis is gewezen door mr. Hofmeijer-Rutten
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
106