ECLI:NL:RBROT:2007:AZ6689

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/157
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.H.J.G. Brekelmans
  • M. Hasanian
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en nationaliteitseis in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil over studiefinanciering en de nationaliteitseis. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D. Schaap, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op studiefinanciering omdat hij niet voldeed aan de nationaliteitseis. Eiser had op 1 december 2005 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering, maar beschikte ten tijde van de aanvraag niet over een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank overwoog dat eiser, anders dan in een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, op de hoogte had kunnen zijn van de mogelijkheid om een onvolledige aanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van het niet weten van deze mogelijkheid voor rekening en risico van eiser komen.

De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor het toepassen van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000, en dat verweerster terecht geen aanleiding had gezien om af te wijken van de wet. Eiser had aangevoerd dat hij met terugwerkende kracht studiefinanciering toekwam, maar de rechtbank stelde vast dat de datum van indiening van de aanvraag bepalend was voor het recht op studiefinanciering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de herroeping van het primaire besluit een gevolg was van veranderde omstandigheden en niet van onrechtmatigheid.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de nationaliteitseis en de procedurele vereisten voor het aanvragen van studiefinanciering, evenals de toepassing van de hardheidsclausule in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 06/157
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[xxx],
wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
gemachtigde: mw. mr. T. Holtrop, juridisch medewerkster van de afdeling Bezwaar, Beroep, en Juridische zaken van de Informatie Beheer Groep.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerster heeft bij besluit van 9 december 2005 aan eiser medegedeeld dat hij vanaf
1 januari 2006 geen recht heeft op studiefinanciering omdat hij niet voldoet aan de nationaliteitseis.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 december 2005 bezwaar gemaakt bij verweerster.
Bij besluit van 9 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser bij brief van 26 januari 2006, ingekomen op
27 januari 2006, beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 12 december 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschort om verweerster in de gelegenheid te stellen uit te zoeken of eiser eerder dan
1 december 2005 een aanvraag heeft ingediend voor studiefinanciering. Hieromtrent heeft verweerster bij faxbericht van
21 december 2006 een reactie ingestuurd. De gemachtigde van eiser heeft daarop bij faxbericht van 22 december 2006 gereageerd. Voorts hebben partijen aangegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven.
Met toepassing van de bevoegdheid van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen Wsf 2000) wordt studiefinanciering niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
2.1.2. Ingevolge artikel 11.5, eerste lid van de Wsf 2000 kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2. Verweerster heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het besluit van 9 december 2005 op juiste gronden is genomen, nu eiser ten tijde van het nemen van dat besluit nog niet over een geldige verblijfsvergunning beschikte. Eerst op 20 december 2005 is aan eiser de hem op basis van verlenging verleende verblijfsvergunning uitgereikt. Verweerster is derhalve van oordeel dat wegens naderhand gebleken omstandigheden eerst vanaf die datum aan eiser studiefinanciering kan worden toegekend.
2.3. Kort samengevat, heeft eiser in beroep aangevoerd dat hem met terugwerkende kracht vanaf september 2005 studiefinanciering toekomt, aangezien hij, zoals achteraf is gebleken, reeds toen over een verblijfsvergunning beschikte. Voorts is eiser van oordeel dat de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten dienen te worden vergoed.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Blijkens de stukken heeft eiser op 1 december 2005 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering in verband met de door hem te volgen beroepsopleiding welke een aanvang heeft genomen op 5 september 2005. Omdat eiser ten tijde van zijn aanvraag (nog) niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning en derhalve niet voldeed aan de voor de toekenning van studiefinanciering noodzakelijke nationaliteitseis heeft verweerster eisers aanvraag bij het primaire besluit van
9 december 2005 afgewezen. Eiser is naar aanleiding van zijn verzoek van 6 september 2005 om verlenging van zijn reeds op 13 maart 2004 verlopen verblijfsvergunning bij beschikking van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 16 december 2005 met terugwerkende kracht tot 13 maart 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster bij besluit van 13 januari 2006 besloten aan eiser alsnog een studiefinanciering toe kennen met ingang van december 2005, nadat verweerster bij het bestreden besluit tot gegrondverklaring van eisers bezwaar was overgegaan.
2.4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat eiser eerder dan op 1 december 2005 een aanvraag voor studiefinanciering heeft ingediend, doch dat deze aanvraag door verweerster niet in behandeling is genomen, daar eiser (nog) niet over de vereiste verblijfsvergunning beschikte. Naar aanleiding van deze stelling heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om verweerster de gelegenheid te geven naar deze stelling een onderzoek in te stellen. Verweerster heeft bij fax van 21 december 2006 aangegeven in haar administratie geen eerdere onvolledige aanvraag op eisers naam te hebben aangetroffen. Gelet hierop, alsmede op het ontbreken van enig bewijs ter ondersteuning van de voormelde stelling van eiser is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd zijn gestelde eerder gedane aanvraag aannemelijk te maken.
2.4.3. Ten aanzien van het eveneens ter zitting door de gemachtigde van eiser gedane beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers gemachtigde heeft aan de voormelde stelling ten grondslag gelegd de zaak die leidde tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 december 2004 (LJN:AR7662). Daarin had de CRvB als voor de toepassing van de hardheidsclausule noodzakelijke bijzondere omstandigheden aangenomen "de omstandigheid dat gedaagde op basis van de vanwege appellante (verweerster) verstrekte verspreide informatie niet beter wist en niet beter kon weten dan dat hem geen tegemoetkoming toekwam als hij niet in het bezit was van een verblijfsvergunning".
Uit de vanwege verweerster met betrekking tot de nationaliteitseis verstrekte informatie (zie folder 'niet Nederlanders, aanvragen studiefinanciering of tegemoetkoming scholieren' met als publicatiedatum oktober 2004 en www.ib-groep.nl/particulier/Informatie/Studiefinancierin/Beroepsonderwijs/Voo) blijkt dat een aanvraag kan worden ingediend, ook indien de aanvrager nog niet over de vereiste verblijfsdocumenten beschikt. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser, anders dan in de aangehaalde zaak het geval was, in ieder geval op de hoogte had kúnnen zijn van de mogelijkheid om een onvolledige aanvraag in te dienen. Voorzover eiser stelt zulks niet te hebben geweten, wat daar ook van zij, dienen de gevolgen daarvan naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het toepassen van de hardheidsclausule, zodat verweerster terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het bepaalde in het onder 2.1.1. weergegeven artikel 3.21, tweede lid van de Wsf 2000 dat de studiefinanciering niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend.
2.4.4. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, nu eiser eerst op 1 december 2005 een aanvraag voor studiefinanciering heeft ingediend, verweerster terecht heeft geoordeeld dat eiser vanaf deze datum recht heeft op studiefinanciering. Dat aan eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend doet daar niet aan af, daar niet het voldoen aan de nationaliteitseis bepalend is voor de begindatum van toekenning van studiefinanciering, doch de datum van het indienen van een aanvraag daartoe.
2.4.5. Met betrekking tot eisers verzoek om verweerster te veroordelen tot het vergoeden van de door eiser in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten overweegt de rechtbank dat daartoe geen grond bestaat, nu de herroeping van de primaire beslissing van 9 december 2005 een gevolg is van een verandering van omstandigheden en niet is gegeven door de onrechtmatigheid daarvan.
Het beroep van eiser dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
2.5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
2.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Rotterdam,
-verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. F.H.J.G. Brekelmans, rechter, en door deze en mr. M. Hasanian, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.