Zaak-/rolnummer: 254002 / HA ZA 06-213
Uitspraak: 3 januari 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. J.R. Maas,
advocaat mr. J.A.J.M. Jonk te Alblasserdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. J.C. Moree,
advocaat mr. R.H. Kuiper te Zoetermeer.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 12 januari 2006 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 28 juni 2006, waarbij een comparitie van partijen
is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 oktober 2006;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [eiser] overgelegde akte tot vermeerdering van eis en overlegging producties in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- de stukken van het op 6 januari 2006 ten verzoeke van [eiser] en ten laste van [gedaagde] onder ABN AMRO Bank N.V. gelegde conservatoire derdenbeslag.
2. Het geschil in conventie
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.018,83, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum der facturen en vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[gedaagde] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3. Het geschil in reconventie
De vordering luidt – verkort weergegeven – om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.838,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2006, en te verklaren voor recht dat [gedaagde] gerechtigd is tot verrekening van zijn vordering met de vordering van [eiser].
[eiser] heeft de vordering van [gedaagde] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
4.1 [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] betaling heeft nagelaten van drie facturen betreffende door [eiser] voor rekening van [gedaagde] verrichte werkzaamheden en geleverde goederen. Het betreft factuur nr. 535 d.d. 28 februari 2005 ad € 7.422,98, factuur nr. 552 d.d. 31 maart 2005 ad € 13.514,37 en factuur nr. 588 d.d. 31 mei 2005 ad € 81,48. [gedaagde] heeft volgens [eiser] niet aangegeven dat hij niet tevreden was over de geleverde goederen.
[gedaagde] heeft hiertegenover aangevoerd dat hij deze facturen onbetaald heeft gelaten, omdat hij [eiser] al meermalen had aangesproken over de onvoldoende kwaliteit van door hem geleverde werkstukken, en hij een aantal van de bij bovengenoemde facturen in rekening gebrachte werkstukken op eigen kosten heeft moeten laten overmaken, omdat deze door [eiser] ondeugdelijk waren vervaardigd. De hierdoor geleden schade vordert [gedaagde] in reconventie, en voorts beroept [gedaagde] zich op verrekening van de door hem geleden schade met de door [eiser] gevorderde facturen. [gedaagde] stelt dat hij bij brief van 20 oktober 2005 aan [eiser] heeft laten weten niet tevreden te zijn over de kwaliteit van de door [eiser] vervaardigde werkstukken. Uit hetgeen [eiser] op 28 februari 2005 aan [gedaagde] heeft meegedeeld, moet worden afgeleid dat [eiser] geen herstelwerkzaamheden meer voor [gedaagde] zou verrichten, aldus [gedaagde].
4.2 De rechtbank overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geding dat [eiser] de werkzaamheden, waarvoor hij bij facturen van 28 februari 2005, 31 maart 2005 en 31 mei 2005 betaling vordert, heeft uitgevoerd. [gedaagde] heeft echter gesteld betaling van deze facturen te hebben nagelaten met een beroep op verrekening met door hem geleden schade. Uit dit beroep op verrekening vloeit voort dat [gedaagde] de verschuldigdheid van de facturen niet betwist, immers van verrekening kan - naar [gedaagde] zelf ook stelt - slechts sprake zijn bij vorderingen over en weer. Reeds op deze grond is de door [eiser] (na wijziging van eis) gevorderde hoofdsom van € 21.018,83 toewijsbaar.
4.3 Met betrekking tot de tussen partijen overigens in geschil zijnde vraag of [gedaagde] (tijdig) heeft geklaagd over de kwaliteit van de door [eiser] verrichte werkzaamheden overweegt de rechtbank nog het volgende. [gedaagde] heeft gesteld dat hij betaling heeft nagelaten, omdat hij niet tevreden was over de kwaliteit van de geleverde goederen.
Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [gedaagde] gelegen binnen bekwame tijd zijn klachten aan [eiser] kenbaar te maken. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat een kennisgeving binnen een termijn van ongeveer twee maanden na ontdekking van het gebrek in ieder geval redelijk is. De rechtbank sluit daarbij aan bij de in artikel 7:23 BW opgenomen termijn die geldt voor een consumentenkoop en bij rechterlijke uitspraken op dit punt. [gedaagde] heeft gesteld dat de door hem gestelde gebreken aan de geleverde goederen reeds kort na plaatsing aan het licht kwamen. Hij heeft echter pas bij brief van 20 oktober 2005 de vordering van [eiser] betwist, en meegedeeld dat hij een aantal werken voor eigen rekening heeft laten overmaken, omdat er onderdelen waren afgebroken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] bij [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd over de door hem gestelde gebreken. Door pas te klagen na zelf tot herstel te zijn overgegaan, heeft [gedaagde] tevens aan [eiser] de kans ontnomen om de vermeende klachten te onderzoeken, en is hij daarmee voorbij gegaan aan de ratio van artikel 6:89 BW.
[gedaagde] heeft aan zijn verweer weliswaar tevens ten grondslag gelegd dat hij al eerder, voor beëindiging van de samenwerking, bij [eiser] had geklaagd over de kwaliteit van geleverd werk, maar dit verweer treft geen doel, nu gesteld noch gebleken is dat deze eerdere klachten betrekking hebben op de aan de facturen van 28 februari, 31 maart en 31 mei 2005 ten grondslag liggende werkstukken.
Uit het voorgaande volgt dat, nu [gedaagde] niet tijdig heeft geklaagd, aan hem geen beroep toekomt op de door hem gestelde gebreken, en hij zijn betalingsverplichting dient na te komen.
4.4 [eiser] heeft voorts betaling van de wettelijke handelsrente over de verschuldigde hoofdsom gevorderd vanaf de vervaldatum van de facturen, zijnde 14 dagen na factuurdatum. [gedaagde] heeft betwist dat partijen aldus zijn overeengekomen. Uit hetgeen [eiser] heeft gesteld noch uit de door [eiser] in het geding gebrachte processtukken kan worden afgeleid dat partijen een betalingstermijn van 14 dagen na factuurdatum zijn overeengekomen. Nu [eiser] bij brief van 14 juni 2005 (productie 3 bij dagvaarding) de wettelijke rente vanaf 24 juni 2005 aan [gedaagde] heeft aangezegd, zal de rechtbank de wettelijke handelsrente over de verschuldigde hoofdsom toewijzen vanaf 24 juni 2005.
4.5 [eiser] heeft vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd tot een bedrag van € 1.158,--, welke vordering door [gedaagde] gemotiveerd is betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende aangetoond dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt, en is de vordering van [eiser] niet bovenmatig. Het gevorderde bedrag van € 1.158,-- zal derhalve worden toegewezen, met de wettelijke rente hierover - als gevorderd - vanaf de datum van dit vonnis.
4.6 De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten vanaf vonnisdatum zal worden afgewezen, aangezien wettelijke rente verschuldigd is nadat [gedaagde] met betaling van deze kosten in verzuim is.
4.7 [gedaagde] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden, omdat [eiser] met ingang van 28 februari 2005 heeft geweigerd verder met [gedaagde] samen te werken, hetgeen volgens [gedaagde] mede inhield de weigering om garantie- en herstelwerkzaamheden voor [gedaagde] te verrichten. [gedaagde] heeft de door hem geleden schade begroot op extra werkzaamheden tengevolge van het laten overmaken van de werkstukken van [eiser], zijnde aan honorarium € 7.924,80 en aan techniekkosten € 9.914,--.
[eiser] heeft hiertegenover aangevoerd dat hij weliswaar juist is dat hij geen nieuwe werkstukken meer voor [gedaagde] wilde vervaardigen, maar dat hij nimmer aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat hij aanpassingen of herstel van reeds vervaardigde werkstukken niet meer zou verrichten. [eiser] heeft voorts de omvang en de hoogte van de door [gedaagde] gevorderde schade betwist.
4.8 De rechtbank oordeelt als volgt. Indien tussen partijen gebruik is dat de opdrachtnemer waar nodig bij door hem afgeleverde werkstukken garantie- en herstelwerkzaamheden verricht, en de opdrachtnemer eenzijdig besluit deze garantie- en herstelwerkzaamheden niet meer te verrichten, dan kan daaruit een verplichting voortvloeien de wederpartij voor dientengevolge gemaakte kosten schadeloos te stellen. [gedaagde] stelt schade te hebben geleden omdat [eiser] met ingang van 28 februari 2005 geen garantie- en herstelwerkzaamheden meer voor [gedaagde] wilde verrichten, en [gedaagde] dientengevolge nadien deze garantie- en herstelwerkzaamheden voor eigen rekening heeft moeten (laten) verrichten. Deze stelling, zoals geponeerd tijdens de comparitie van partijen door de raadsman van [gedaagde], is echter onverenigbaar met hetgeen [gedaagde] zelf ter comparitie heeft verklaard, namelijk dat hijzelf vond dat door de beëindiging van de samenwerking de relatie met [eiser] dusdanig verstoord geraakt was dat [eiser] ook geen herstelwerk meer mocht uitvoeren. De rechtbank vindt bevestiging voor deze verklaring van [gedaagde] in zijn brief aan [eiser] van 1 maart 2005 (productie 1 bij conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie), waarin [gedaagde] schrijft: “Ik heb u maandag j.l. medegedeeld dat ik het onder garantie nog over te maken werk - zowel nu als in de komende maanden - bij u zou laten over maken. Ik ben echter van mening dat, nu u niet meer voor mij wilt werken, ik er beter aan doe om dat werk door mijn huidige laboratorium te laten vervaardigen en u aansprakelijk stel voor de daarbij behorende kosten, zowel de laboratoriumkosten als mijn eigen honorarium. U zult wel begrijpen dat, nu u geen mogelijkheid tot samenwerking meer ziet, ik geen basis meer zie om dat nog door u te laten doen.”. Uit de inhoud van deze brief blijkt geenszins dat [eiser] op 28 februari 2005 aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat hij geen garantie- en herstelwerk voor [gedaagde] wilde verrichten, maar juist dat toen door [gedaagde] aan [eiser] is meegedeeld dat hij garantie- en herstelwerk wél bij [eiser] zou laten verrichten. Uit de brief blijkt voorts dat kennelijk niet [eiser], maar [gedaagde] zelf bij nader inzien geen basis meer zag om garantie- en herstelwerk door [eiser] te laten verrichten. Onder deze omstandigheden kan de stelling van [gedaagde] dat [eiser] heeft geweigerd na 28 februari 2005 nog langer garantie- en herstelwerkzaamheden te verrichten, geen stand houden, en komt aan [gedaagde] op deze grond geen schadevergoedingsvordering toe.
4.9 [gedaagde] heeft voorts gesteld dat hij schade heeft geleden doordat diverse patiënten het vertrouwen in hem hebben opgezegd wegens de gebreken in de door [eiser] geleverde
werkstukken. [gedaagde] heeft deze schade begroot op € 2.000,--. [eiser] heeft de ondeugdelijkheid van de door hem geleverde werkstukken betwist, en heeft daarnaast de hoogte van de gevorderde schade weersproken.
4.10 [gedaagde] baseert zijn vordering op de stelling dat [eiser] ondeugdelijk heeft gepresteerd. [gedaagde] heeft echter nagelaten te stellen ten aanzien van welke werken [eiser] ondeugdelijk heeft gepresteerd, waarin die ondeugdelijkheid bestond en welke gevolgschade hieruit is voortgevloeid. De rechtbank zal de vordering van [gedaagde], nu deze onvoldoende feitelijk is onderbouwd, afwijzen.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen tot schadevergoeding niet toewijsbaar zijn. Hieruit volgt tevens dat aan [gedaagde] een beroep op verrekening van zijn vorderingen met de vordering van [eiser], niet toekomt. De door [gedaagde] in reconventie gevraagde verklaring voor recht zal derhalve worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
4.12 [gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie, die van het beslag daaronder begrepen, alsmede in de proceskosten in reconventie.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag van € 22.176,83 (zegge: tweeëentwintigduizendhonderdzesenzeventig euro en drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:120 lid 2 BW over € 21.018,83 vanaf 24 juni 2005, en over € 1.158,-- vanaf de datum van dit vonnis, beide tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die van het beslag daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 555 aan vast recht, op € 406,50 aan overige verschotten en op € 1.737,-- aan salaris voor de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] bepaald op € 452,-- aan salaris voor de procureur;
In conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
548/1581