ECLI:NL:RBROT:2007:AZ8839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
278318/KG ZA 07-123
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Respect voor de crematiewens van de overledene in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2007, staat de wens van de overledene centraal. Eiseres, de moeder van de overledene, vordert in kort geding dat de voorzieningenrechter de crematie van haar dochter verbiedt en in plaats daarvan een begrafenis eist, met de stelling dat de overledene in een labiele toestand verkeerde ten tijde van het ondertekenen van een formulier waarin zij haar wens tot crematie heeft vastgelegd. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden rondom de ondertekening van het formulier zorgvuldig gewogen. De overledene, die op 12 februari 2007 plotseling overleed, had na haar echtscheiding de wens geuit om gecremeerd te worden, ondanks de orthodox islamitische achtergrond van haar familie. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de overledene ten tijde van het tekenen van het formulier in een zodanige toestand verkeerde dat er sprake was van een wilsgebrek. De verklaring van een getuige, mevrouw [X], die de overledene goed kende, ondersteunt de wens tot crematie. De voorzieningenrechter concludeert dat de wens van de overledene, zoals vastgelegd in het formulier, gerespecteerd moet worden, ongeacht de culturele en religieuze bezwaren van de familie. De vordering van eiseres wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 278318/KG ZA 07-123
Uitspraak: 16 februari 2007
VONNIS in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.G.A. van Zuuren
advocaat mr. C.C.W. Plaat (te Utrecht),
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. L.M.M. Fruytier.
1. Het verloop van het geding
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 15 februari 2007;
- producties van mr. Plaat.
De raadslieden van partijen hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 16 februari 2007.
2. De vaststaande feiten
In dit kort geding wordt uitgegaan van de volgende feiten.
2.1
Eiseres is de moeder v[overledene]erledene] (hierna aangeduid als [overledene]). Op 12 februari 2007 is [overledene] plotseling overleden in haar woning te [woonplaats]. [overledene] is getrouwd ge-weest met gedaagde, met wie zij een minderjarig kind heeft. [overledene] is in 2004 van gedaag-de gescheiden.
2.2
Naar aanleiding van het overlijden van [overledene] heeft gedaagde zich in verbinding gesteld met een uitvaartverzorger en opdracht gegeven voorbereidingen te treffen voor de uitvaart van [overledene]. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat [overledene], overeenkomstig haar wens, ge-cremeerd dient te worden
3. Het geschil
Eiseres vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de voorge-nomen crematie van [overledene] zal verbieden en zal bepalen dat [overledene] dient te worden begra-ven en dat na de begrafenis aan niemand het recht toekomt tot opgraving van het lijk, één en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure. Eiseres legt aan deze vordering, zakelijk weergegeven en voorzover van belang, de volgende stellingen ten grond-slag.
3.1
Vanwege de orthodox islamitische geloofscultuur waarin [overledene] door haar ouders is opge-voed is het ondenkbaar dat haar dochter zou worden gecremeerd. Binnen de islam als religie staat de keuze voor cremeren gelijk aan een keuze voor de hel in plaats van de hemel. In de kern betreft dit namelijk een verwerping van één van de essenties van het islamitische ge-loof, namelijk de overtuiging van wederopstanding. Een crematie wordt derhalve binnen de islamitische geloofscultuur beleefd als een duivelse praktijk en derhalve als een godslaster-lijke keuze tegen Allah. Vanuit de overtuiging van wederopstanding bezien rust binnen het islamitische geloof in het algemeen dan ook een verbod op cremeren. Eén en ander betekent dat [overledene] op een islamitische begraafplaats ter aarde dient te worden besteld.
Daarmee is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 18 lid 1 van de Wet op de lijkbe-zorging, namelijk dat in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de lijkbezorging zal plaats vinden overeenkomstig de wens van de overledene. Weliswaar hield [overledene] er een westerse levensstijl op na, maar zij heeft sedert haar echtscheiding weer toenadering tot haar familie gezocht. Hoewel zij niets met het geloof als zodanig deed, droeg zij de islam diep in haar hart.
3.2
Bovendien, het vragenformulier waarop is aangekruist dat [overledene] gecremeerd wenst te wor-den is, in vergelijking met een notarieel testament of codicil, onvoldoende om daaruit met zekerheid te kunnen vaststellen dat dit de uitdrukkelijke wens van [overledene] is, en evenmin dat dit haar vermoedelijke wens is. Daarnaast mist een dergelijk formulier rechtsgeldigheid om-dat het om een voorgedrukt invulformulier gaat met slechts aankruismogelijkheden en het formulier geen volledige, handgeschreven verklaring bevat, in welk verband eiseres wijst op een uitspraak van de voorzieningenrechter te Arnhem d.d. 2 juli 2004.
Voorts is van belang dat het formulier is getekend kort na de echtscheiding, dat [overledene] toen in een labiele toestand verkeerde en dat daarom niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een wilsgebrek.
3.3
Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Gedaagde concludeert tot afwijzing daarvan en refereert zich ten aanzien van de proceskosten aan het oordeel van de voorzie-ningenrechter.
4. De beoordeling
4.1
In dit kort geding heeft als uitgangspunt te gelden, dat de wens van [overledene], die als enige niet zelf kan spreken, dient te worden gerespecteerd. Ter beantwoording ligt dan ook de vraag, mede gelet op artikel 18 lid 1 van de Wet op de lijkbezorging, wat ten aanzien van de uitvaart de wens of de vermoedelijke wens van [overledene] is.
4.2
De voorzieningenrechter stelt aan de hand van het in het geding gebrachte formulier van Uitvaartbedrijf [X] vast, dat [overledene] op 17 december 2004 als haar uitdrukkelijke wens te kennen heeft gegeven dat zij wordt gecremeerd, en dat [overledene] dit heeft besproken met [X]. Dat die wens niet is neergelegd in een testament of codicil doet aan de rechtsgeldigheid van dit formulier op zichzelf niet af, nu de wens van een overledene ook op andere wijze geopenbaard kan zijn.
4.3
Of [overledene] ten tijde van het tekenen labiel was, zoals eiseres stelt, kan niet meer worden na-gegaan. Wat wel vast staat is dat [overledene] het formulier na haar scheiding van gedaagde heeft getekend en dat [overledene] kennelijk heeft nagedacht over hetgeen na overlijden met haar zou moeten gebeuren (na een echtscheiding is dat op zichzelf ook niet onlogisch), en dat zij dit met een vriendin heeft besproken (die tevens uitvaartverzorger is).
Er zijn geen aanwijzingen dat [overledene] ten tijde van het tekenen van het formulier in een zo-danige toestand verkeerde dat sprake is van een wilsgebrek. In dit verband kent de voorzie-ningenrechter betekenis toe aan de ter zitting afgelegde verklaring van mevrouw [X], dat zij [overledene] al langer persoonlijk kende (omdat ook haar partner net als [overledene] bij de po-litie werkte), dat [overledene] na haar scheiding alleen werd belast met de verzorging en opvoe-ding van het minderjarige kind en dat in het kader van daarover gevoerde gesprekken ook is besproken wat er met [overledene] zou moeten gebeuren als zij zou komen te overlijden, dat [overledene] toen uitdrukkelijk de wens te kennen gaf om te worden gecremeerd niettegenstaande dat die wens haaks staat op de cultuur van waar zij komt, dat er op het formulier zelf niet wordt gerept over het geloof maar dat het wel ter sprake is gekomen, en dat het formulier door mevrouw [X] is ingevuld waarna het door [overledene] is ondertekend.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om te twijfelen aan de door mevrouw [X] af-gelegde verklaring. Bij dit alles komt dat [overledene] ook na haar echtscheiding bij de politie is blijven werken, hetgeen niet duidt op labiliteit.
Voorshands moet dus worden uitgegaan van de situatie zoals deze aan het papier is toever-trouwd en dat [overledene] zelf de wens te kennen heeft gegeven gecremeerd te willen worden.
4.4
Dat hetgeen de familie van [overledene] wenst (een begrafenis volgens de islamitische rite) de vermoedelijke wens van [overledene] is, wordt verder door niets ondersteund, althans door niets anders dan de eigen verklaring van de familie (kort gezegd) dat [overledene] de Islam in haar hart droeg. Deze wens moet derhalve wijken voor hetgeen omtrent de werkelijke wens van [overledene] is gebleken. Dat [overledene] weer toenadering tot haar familie heeft gezocht is geen indica-tie dat cremeren niet langer haar wens was.
4.5
Onder voormelde omstandigheden, waarin dus een op zichzelf rechtsgeldig document aan-wezig is waarin [overledene] als haar wens te kennen geeft om te worden gecremeerd, kan het geen twijfel lijden dat ook de bodemrechter die wens van [overledene] zal volgen.
4.6
Een belangenafweging, waarin de geloofsovertuiging en -cultuur van eiseres en haar fami-lie worden meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel. Bij die afweging geeft de eigen wens van [overledene] de doorslag, en de geloofsovertuiging van eiseres is op zichzelf niet vol-doende om te kunnen oordelen dat de - vermoedelijke - wens van [overledene] zelf in redelijk-heid niet kan worden gevolgd. Hoe moeilijk dat voor eiseres en haar familie ook is, die wens moet worden gerespecteerd.
4.7
Deze overwegingen leiden tot de slotsom, dat de vordering dient te worden afgewezen. In de omstandigheden van het onderhavige geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding de pro-ceskosten te compenseren.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst af de vordering;
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.W.H. van den Emster, voorzieningenrechter, in tegen-woordigheid van mr. T.M. Rijppaert, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
220/614