ECLI:NL:RBROT:2007:AZ9179

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/630099-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Boven
  • A. Reinds
  • J. Koningsveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het verschoningsrecht en onrechtmatige aanhouding in strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2007, is de verdachte, die preventief gedetineerd was, aangeklaagd voor het bezit van een vuurwapen en munitie. De zaak kwam voort uit een steekpartij op 26 juni 2006, waarna de officier van justitie, met toestemming van de rechter-commissaris, besloot om de mobiele telefoon van de verdachte af te luisteren. Dit leidde tot de aanhouding van de verdachte na een gesprek met zijn advocaat, wat in strijd bleek te zijn met het verschoningsrecht. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat het afgeluisterde gesprek, dat onder het verschoningsrecht viel, niet had mogen worden gebruikt voor de aanhouding. De officier van justitie had de vernietiging van de processen-verbaal moeten bevelen of een machtiging van de rechter-commissaris moeten aanvragen om het gesprek te mogen gebruiken. De rechtbank concludeerde dat er ernstige schendingen van rechtsbeginselen hadden plaatsgevonden, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie voor de vervolging van de eerste twee tenlastegelegde feiten. Voor het derde feit, het bezit van een vuurwapen, werd de verdachte wel schuldig bevonden, maar de rechtbank sprak hem vrij van de overige tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en beval de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer: 10/630099-06
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats,adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in [huis van bewaring],
raadsvrouw mr. K. Blonk en raadsman mr. Van Ardenne, beiden advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2007.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A3, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Bonnes heeft gerequireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en negen maanden, met aftrek van voorarrest.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie voor de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet ontvankelijk is in de vervolging, wegens schending van het voorschrift van artikel 126aa juncto artikel 218 Wetboek van Strafvordering en het fundamentele recht dat iemand zich vrij en onbeperkt tot een advocaat moet kunnen wenden, zoals onder meer neergelegd in artikel 6, lid 3 EVRM. Verder zou sprake zijn van schending van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en daarmee van artikel 8 EVRM.
Ter onderbouwing van het verweer wordt onder meer gesteld dat:
- het opnemen en beluisteren van het tapgesprek van verdachte met zijn raadsvrouw niet had mogen plaatsvinden, omdat dit een zogenaamd geheimhoudersgesprek betreft;
- dit gesprek in strijd met de daarvoor geldende richtlijnen niet is vernietigd;
- de officier van justitie de beslissing heeft genomen het gesprek te voegen in het dossier, daar de officier van justitie ten onrechte van mening was dat dit gesprek niet onder artikel 126aa Wetboek van Strafvordering juncto artikel 218 Wetboek van Strafvordering valt;
- de weergave van een zodanig gesprek ingevolge artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering eerst aan het dossier kan worden toegevoegd na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris, waarvan in casu geen sprake is geweest;
- het gesprek is uitgewerkt en bevindt zich in het strafdossier, waardoor de rechtbank van een vertrouwelijk gesprek kennis heeft kunnen nemen, welke schending niet meer ongedaan kan worden gemaakt;
- het gesprek richtinggevend is geweest voor de aanhouding van verdachte.
Uit het zich bij de stukken bevindende, door de officier van justitie mr. Bonnes opgemaakte proces-verbaal d.d. 23 oktober 2006 stelt de rechtbank omtrent de gang van zaken rond verdachtes aanhouding en de daarop volgende gebeurtenissen het volgende vast.
Naar aanleiding van een steekpartij die zich op de avond van de 26e juni 2006 heeft afgespeeld is op 28 juni 2006 door de officier van justitie mondeling een bevel gegeven - nadat rechter-commissaris mr. G.C. Verbeek daartoe mondeling toestemming had verleend- om de mobiele telefoon van verdachte af te luisteren teneinde verdachte te kunnen lokaliseren en vervolgens aan te kunnen houden.
Op 29 juni 2006 werd de officier van justitie gebeld door brigadier [naam opsporingsambtenaar]. Zij meldde dat verdachte gelokaliseerd kon worden. Uit een getapt telefoongesprek dat verdachte had gevoerd met zijn raadsvrouwe bleek, dat hij die dag een afspraak had om 14.00 uur op haar kantoor, waarvan het adres bij de politie bekend was.
Hierop heeft de officier van justitie opdracht gegeven om verdachte na het advocatenbezoek aan te houden en deze gang van zaken in een proces-verbaal te relateren. Verdachte is vervolgens, zo blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding, om 14.40 uur die dag aangehouden.
De officier van justitie heeft in overleg met brigadier [naam opsporingsambtenaar] besloten de gang van zaken rond verdachtes aanhouding niet in het op dat moment nog op te maken proces-verbaal ten behoeve van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling te doen relateren omdat de tijd daarvoor ontbrak. Bovendien wenste de officier van justitie te controleren of er in het afgeluisterde gesprek tussen verdachte en zijn raadsvrouw geen inhoudelijke informatie was gewisseld die onder het verschoningsrecht van de raadsvrouw zou vallen. Wel heeft zij besloten om die gang van zaken te doen opnemen in het proces-verbaal dat ten behoeve van de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling (het zogenaamde voorgeleidingsproces-verbaal) diende te worden opgemaakt.
Nadat de officier van justitie op 30 juni 2006 per fax de betreffende processen-verbaal over de aanhouding van verdachte had ontvangen heeft zij -na bestudering daarvan- geoordeeld dat er geen sprake was van een getapt telefoongesprek dat viel onder de reikwijdte van artikel 126aa juncto artikel 218 Wetboek van Strafvordering en dat deze stukken (AH-6, AH-7 en AH-8) in het voorgeleidingsproces-verbaal moesten worden opgenomen.
Genoemde processen-verbaal maken deel uit van het procesdossier.
De rechter-commissaris mr. M.E.A. Nijssen heeft bij beschikking van 30 juni 2006 de inverzekeringstelling niet onrechtmatig geoordeeld en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte afgewezen.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 4 juli 2006 bij gelegenheid van de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling heeft de raadsvrouwe opgemerkt dat:
- de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling reeds op 30 juni 2006 was getoetst;
- zij bij die gelegenheid heeft aangevoerd dat de aanhouding kennelijk plaats heeft kunnen vinden naar aanleiding van een tapgesprek tussen verdachte en haar;
- de gegevens met betrekking tot dit tapgesprek niet in het dossier waren opgenomen;
- deze gegevens thans wel in het dossier zijn opgenomen;
- de aanhouding alsnog onrechtmatig geoordeeld moet worden en verdachte onmiddellijk in vrijheid gesteld moet worden, subsidiair de vordering tot inbewaringstelling afgewezen moet worden.
De rechter-commissaris mr. J.W.H.G. Loyson heeft daarop geoordeeld dat hij niet meer toekomt aan een beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding/inverzekeringstelling. Vervolgens heeft hij de vordering tot inbewaringstelling van verdachte toegewezen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Het in artikel 218 Wetboek van Strafvordering opgenomen verschoningsrecht berust op de eis, dat een ieder die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners richt, erop moet kunnen rekenen, dat hetgeen hen wordt toevertrouwd, geheim blijft. De wetgever acht dit verschoningsrecht in het algemeen van hogere orde dan het belang dat gemoeid is met de waarheidsvinding in een strafzaak. Met dit in onze rechtsorde verankerde beginsel houdt direct verband de in artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering neergelegde verplichting tot vernietiging van (onder meer) processen-verbaal die mededelingen kunnen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen ("geheimhouder") indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
Verder bepaalt dit artikel dat voor zover dergelijke processen-verbaal andere mededelingen bevatten - waarvan de inhoud blijkbaar niet reeds bij voorbaar door het verschoningsrecht wordt beschermd - deze processen-verbaal niet bij de processtukken worden gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
Aan het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering wordt uitvoering gegeven door het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (hierna: het Besluit). Artikel 4, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat de opsporingsambtenaar die door de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering (waaronder het opnemen van telecommunicatie) kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, hiervan onverwijld de officier van justitie in kennis stelt. Blijkens het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering en artikel 4, tweede lid, van het Besluit, heeft de officier van justitie dan twee mogelijkheden:
(I) hij stelt vast dat het mededelingen betreft die onder het verschoningsrecht vallen en beveelt terstond de vernietiging van de processen-verbaal (en andere voorwerpen), houdende deze mededelingen, of
(II) hij meent dat de mededelingen niet onder het verschoningsrecht vallen. In dat geval is vernietiging weliswaar niet voorgeschreven, doch is voeging aan de processtukken - en, derhalve, gebruikmaking van de mededelingen ten behoeve van het onderzoek - pas toegestaan na machtiging door de rechter-commissaris.
Het is juist dit systeem van rechterlijke toetsing, dat het belang van het verschoningsrecht borgt, in situaties waarin een gesprek met een verschoningsgerechtigde reeds is afgeluisterd en/of opgenomen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 25 november 2004, LJN: AS2645 (Aalmoes en anderen vs. Nederland), waarin het EHRM heeft overwogen -zakelijk weergegeven- dat indien een advocaat bij het telefoonverkeer is betrokken, in beginsel aanspraak bestaat op bescherming van en respect voor vertrouwelijkheid. Indien daarop inbreuk wordt gemaakt dient dat te geschieden met toepassing van een adequaat systeem van toezicht, dat dient te worden uitgeoefend door een rechter.
In het onderhavige onderzoek is een telefoongesprek dat verdachte met zijn raadsvrouw voerde, waarbij verdachte een afspraak voor een consult met de raadsvrouw maakte, afgeluisterd en opgenomen, hetgeen er toe heeft geleid dat verdachte kort na het consult door de politie werd aangehouden. Met de raadslieden en inmiddels ook de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit gesprek valt onder de reikwijdte van het verschoningsrecht zoals hierboven aangegeven. Gelet op de inhoud van de hierboven genoemde regelgeving had de officier van justitie derhalve terstond de vernietiging van de processen-verbaal of andere voorwerpen waarin of waarop het betreffende gesprek was weergegeven dienen te bevelen. Voor zover de officier van justitie de mening was toegedaan dat het gesprek niet onder het verschoningsrecht viel, had zij een machtiging van de rechter-commissaris dienen te vragen om het gesprek te mogen gebruiken om verdachte aan te kunnen houden. Ook dat is niet gebeurd. Uit het bovenstaande volgt dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geschied.
Bovendien heeft de officier van justitie, door geen schriftelijke verantwoording af te leggen dan wel anderszins openheid van zaken te geven bij gelegenheid van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling, de verdachte en zijn raadsvrouw de mogelijkheid onthouden om zich tegenover de rechter-commissaris uit te laten omtrent de wijze waarop verdachte is aangehouden. De stukken waarin de gang van zaken rond de aanhouding is weergegeven zijn pas kort voor de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling van verdachte in het voorgeleidingsproces-verbaal gevoegd en vervolgens bij de beoordeling van die vordering door de rechter-commissaris buiten beschouwing gebleven, niettegenstaande het feit, dat de raadsvrouw van verdachte de gang van zaken rond de aanhouding van verdachte aan de orde heeft gesteld. De rechter-commissaris heeft immers in zijn beslissing d.d. 4 juli 2006 op de vordering tot inbewaringstelling aangegeven dat hij niet meer toekomt aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding c.q. de inverzekeringstelling en heeft vervolgens de vordering tot inbewaringstelling toegewezen. Ook dit levert naar het oordeel van de rechtbank een vormverzuim op.
Het voorgaande in aanmerking nemend komt de rechtbank tot de conclusie dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die thans als onherstelbaar moeten worden beschouwd. Aangezien de rechtsgevolgen van deze vormverzuimen niet uit de wet blijken, zal de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering dienen vast te stellen of daaraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden, en zo ja welk rechtsgevolg.
De geschonden voorschriften, voor zover het betreft voorschriften ter bescherming van het verschoningsrecht, dienen -zoals eerder al opgemerkt- een groot belang dat in het algemeen zwaarder weegt dan de waarheidsvinding in een individuele strafzaak.
De bepalingen ter bescherming van dit verschoningsrecht, artikel 126aa, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, artikel 4 van het Besluit, de Instructie en niet in de laatste plaats artikel 6, derde lid, onder c. van het EVRM zijn naar het oordeel van de rechtbank in ernstige mate overtreden.
Verdachte heeft daar nadeel van ondervonden, nu het vertrouwelijke karakter van het telefoongesprek dat hij met zijn raadsvrouw voerde heeft geleid tot zijn aanhouding.
De rechtbank verbindt als rechtsgevolg aan deze verzuimen van vormen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor zover het de vervolging van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten betreft. Er is sprake van een ernstige schending van een belangrijk rechtsbeginsel, namelijk het in vertrouwen ongemoeid met een advocaat kunnen communiceren. Vast moet worden gesteld dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren door hun handelwijze ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verweer betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie inzake het onder 3 ten laste gelegde kan niet met succes worden gevoerd nu de geconstateerde verzuimen slechts betrekking hebben op de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
3.
hij op 07 februari 2006 te Rotterdam
- een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III sub 1 van de Wet wapens
en munitie, te weten een pistool (merkaanduiding: DREYSE, kaliber: .32 AUTO),
en
- munitie in de zin van art. 1 sub 4 van de Wet wapens en munitie, te weten
munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III, te
weten, 2 kogelpatronen, kaliber .32 AUTO en 1 kogelpatroon, kaliber 7,65,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSOVERWEGING
De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 55b, lid 2 Wetboek van Strafvordering te fouilleren, nu die ambtenaren aan de hand van de door verdachte verstrekte gegevens (papieren van de gemeente waaruit bleek dat verdachte een nieuw identiteitsbewijs had aangevraagd) de identiteit van verdachte konden vaststellen. Nu die fouillering onrechtmatig is geschied, dient het bewijs dat met die fouillering is verkregen - het pistool met bijbehorende munitie - te worden uitgesloten, zodat verdachte van het onder 3. ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouwe.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de omstandigheid dat kort voor verdachtes aanhouding twee personen waren aangehouden die vuurwapens in hun bezit hadden en dat verdachte in het trappenhuis de naam van een der aangehoudenen riep, was het terecht dat de opsporingsambtenaren verdachte om een identiteitsbewijs vroegen. De vervolgens door verdachte aan de opsporingsambtenaren verstrekte papieren kunnen niet gelden als een identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de Identificatieplicht. Onder die omstandigheden waren genoemde opsporingsambtenaren gerechtigd om tot fouillering van verdachte ter vaststelling van diens identiteit over te gaan.
STRAFBAARHEID FEIT
Het bewezen feit levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van een geladen vuurwapen, dat weliswaar defect was, doch gemakkelijk te repareren. De ervaring leert dat het ongeoorloofd bezit van wapens het gebruik daarvan in de hand werkt. Wapenbezit dient dan ook krachtig te worden bestreden.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 juni 2006 onder meer op 6 juni 2003 wegens poging tot moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en op 22 november 2001 wegens straatroof tot een gevangenisstraf van 15 maanden. Verdachte is iemand, die geweld bepaald niet schuwt.
De rechtbank heeft kennis genomen van het voorlichtingsrapport van Bouman-GGZ d.d. 5 oktober 2006, opgemaakt door mevrouw I. van der Blij.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft feit 1 en feit 2;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (zes) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Boven, voorzitter,
en mrs. Reinds en Koningsveld, rechters,
in tegenwoordigheid van Nederlof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 februari 2007.