Parketnummer: 10/630000-06
Datum uitspraak: 23 mei 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Haaglanden, Jeugdhuis van Bewaring “De Sprang” te Scheveningen,
raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2007, 10 april 2007, 7 mei 2007 en 9 mei 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën, aangeduid als A1 tot en met A3 als bijlagen aan dit vonnis gehecht. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Gajadhar heeft gerequireerd tot:
bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaar met aftrek van voorarrest.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 01 januari 2006 (in een woning gelegen aan de [adres] te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die Saddik
met een vuurwapen beschoten tengevolge waarvan die [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Namens de verdachte is betoogd dat het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is aangevoerd dat niet duidelijk is wat zich exact in de woning van het slachtoffer heeft afgespeeld en door wie, hoe of waarom het slachtoffer om het leven is gebracht.
Dit verweer wordt verworpen. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Het slachtoffer is op 2 januari 2006 omstreeks 09.00 uur dood aangetroffen in zijn woning aan de [adres] te Rotterdam. Het slachtoffer is overleden door een schot in zijn hoofd. Daarnaast was het slachtoffer gestoken tot in het hart.
Een deel van het opsporingsonderzoek is gebaseerd op telecomgegevens. Gebleken is dat het slachtoffer op 1 januari 2006 gebruik maakte van het mobiele telefoonnummer 06-50553922. Dit nummer is kort voor het overlijden van het slachtoffer als laatste gebeld door het toestel met telefoonnummer 06-43414359. Dit toestel is samen met het toestel met nummer 06-24478454 in de directe omgeving van de plaats delict geweest op het tijdstip dat het slachtoffer is gedood en beide telefoonnummers hebben rond dat tijdstip meermalen onderling contact gehad.
De verdachte heeft tijdens het verhoor bij de inverzekeringstelling verklaard dat het telefoonnummer 06-24478454 zijn oude telefoonnummer is. Voorts heeft hij verklaard dat hij op 1 januari 2006 (na 22:00 uur) zijn telefoon uit elkaar heeft gehaald en later in de bureaula van zijn moeder heeft gelegd (blz. 303 ev.). Deze telefoon is bij een doorzoeking in de woning van zijn moeder aangetroffen (blz. 666). Uit onderzoek blijkt dat deze telefoon dezelfde IMEI-code heeft als het toestel waar naartoe op 1 januari 2006 rond het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer sms-berichten zijn gestuurd (blz. 114). Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte tot en met 1 januari 2006 gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer 06-24478454.
De medeverdachte [naam medeverdachte] heeft tot en met 1 januari 2006 gebruik gemaakt van het telefoonnummer 06-43414359. Dit blijkt uit de verklaring van [getuige 1]. Deze getuige heeft onder meer verklaard dat de medeverdachte [naam medeverdachte] op 1 januari 2006 heeft gewerkt en dat hij, toen hij op 2 januari 2006 op zijn werk kwam, haar vrijwel direct heeft verteld dat hij een nieuw telefoonnummer had. Zijn oude telefoonnummer was volgens [getuige 1] 06-43414359 (blz. 675).
Tijdstip van de schietpartij
Uit onderzoek van de telefoon van het slachtoffer blijkt (blz. 225 ev.) dat hij op 1 januari 2006 om 21:34 uur een telefoontje heeft ontvangen van het telefoonnummer dat toen in gebruik was bij de medeverdachte [naam medeverdachte]. Blijkens de verklaring van [getuige 2] bevond het slachtoffer zich op dat moment samen met drie familieleden in café De Olijventuin te Rotterdam. Het slachtoffer zei tijdens dit telefoongesprek tegen de verdachte “Ik kom zo broer, ik ben vlak bij huis, ik kom zo, ik kom zo”. Tegen [getuige 2] zei het slachtoffer dat hij zo terug zou komen (blz. 185 ev.). Het slachtoffer is niet meer teruggekomen in De Olijventuin.
Op camerabeelden van het café is te zien dat het slachtoffer om 21:35 uur samen met zijn broer het café heeft verlaten (blz. 35). Volgens de verklaring van die broer is het slachtoffer via de [adres broer slachtoffer] waar de woning van die broer is gelegen naar zijn eigen woning gelopen (blz. 179 ev.). Volgens berekening van de duur van de route naar de woning van de broer van het slachtoffer, is het slachtoffer om ongeveer 21:39:23 uur bij deze woning aangekomen. Nu de woning van het slachtoffer om de hoek van de [adres broer slachtoffer] ligt, gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer om ongeveer 21:41 uur bij zijn eigen woning is aangekomen.
Om 21:45 uur hebben [getuige 3] (blz. 142) en [getuige 4] (blz. 144), benedenburen van het slachtoffer, een knal en/of gestommel en een gil in de woning van het slachtoffer gehoord.
[Getuige 5], de bovenbuurvrouw van het slachtoffer, heeft verklaard dat zij op 1 januari 2006 om 22:15 uur zag dat de toegangsdeur van de woning van het slachtoffer ongeveer 20 cm openstond, dat zij de deur iets verder heeft geopend en het geluid van de televisie hoorde. Voorts zag zij dat de secustrip van deze deur geforceerd was. De volgende ochtend om 08:45 uur zag zij dat de toegangsdeur van de woning van het slachtoffer nog steeds open stond, in dezelfde stand waarin zij de deur had achtergelaten. Ook stond de televisie nog aan (blz. 153 ev.). Uit onderzoek door de Technische Recherche blijkt dat de secustrip is doorboord door een projectiel en dat er zich kruitdeeltjes op bevonden.
Uit het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het slachtoffer op 1 januari 2006 rond 21.45 uur is neergeschoten. Dit wordt ook niet uitgesloten door de bevindingen van de lijkschouwer.
De verdachte in omgeving plaats delict op moment van de schietpartij
Uit analyse van de historische gegevens van de telefoon van de verdachte blijkt dat zijn telefoon op 1 januari 2006 om 21:39 uur, 21:45 uur en 21:51 uur een zendmast aan de Mathenesserlaan/
Heemraadssingel aanstraalde. Deze zendmast is gelegen in de directe nabijheid van de woning van het slachtoffer. Na 21:51 uur werd het telefoonnummer niet meer gebruikt (blz. 1021). Ook de medeverdachte [naam medeverdachte] bevond zich blijkens analyse van historische gegevens van zijn telefoonnummer op het tijdstip van overlijden in de nabijheid van de woning van het slachtoffer (blzz. 61 ev. en 1021). Zijn telefoon straalde om 21:34 uur en 21:39 uur de, eveneens in de directe nabijheid van de woning van het slachtoffer gelegen, zendmast aan de Coolhaven aan en om 21:45 uur de zendmast aan de Mathenesserlaan/Heemraadssingel.
Deze gegevens worden ondersteund door de verklaring die de verdachte tegenover de politie heeft afgelegd op 11 februari 2006 (blz. 303). Daarin heeft hij verklaard dat hij op 1 januari 2006 samen met de medeverdachte [naam medeverdachte] naar de woning van het slachtoffer is gereden en dat deze om ongeveer 22:00 uur de auto in een zijstraat van de [straatnaam woning slachtoffer] heeft geparkeerd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachten in de omgeving van de woning van het slachtoffer zijn geweest op het tijdstip van de schietpartij.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de verklaringen van de verdachte niet tot het bewijs kunnen meewerken, maar ze heeft dit onvoldoende onderbouwd.
Aanwezigheid van de verdachte in de woning van het slachtoffer
In tegenstelling tot de lezing van de verdachte, inhoudende dat hij in de auto is blijven zitten nadat de medeverdachte de auto nabij de woning van het slachtoffer had geparkeerd, is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat de verdachte op het tijdstip van overlijden van het slachtoffer in de woning van het slachtoffer is geweest.
Hierbij wordt het volgende overwogen.
Nabij de centrale toegangsdeur in de hal van waaruit men via de trap toegang heeft tot de woning van het slachtoffer is een deel van een latex handschoen (T-215) aangetroffen. Daarop is op beide zijden bloed aangetroffen. De handschoen is, met inbegrip van de “vinger”, aan beide zijden op diverse plaatsen bemonsterd, [ABQ789] #1, 2, 3, 4, 5 en 6. Vergelijkend DNA-onderzoek (blz. 1079-1091) heeft uitgewezen dat 3 bloedmonsters ([ABQ789] #1, 4 en 6) enkel afkomstig zijn van het slachtoffer [naam slachtoffer], terwijl in een ander bloedmonster ([ABQ789] #2) een partieel DNA-profiel is verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van ten minste twee personen. Op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek kunnen de verdachte en het slachtoffer [naam slachtoffer] niet worden uitgesloten als celdonoren van het bloed/celmateriaal in die bemonstering.
Hieruit volgt dat deze handschoen op enigerlei wijze in contact moet zijn gekomen met (het bloed van) het slachtoffer.
Uit onderzoek van de bemonstering van de vinger van de latex handschoen aan beide zijden ([ABQ789] #3 en 6) is gebleken dat het monster [ABQ789] #3 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De frequentie van het DNA-profiel is berekend op minder dan 1 op 1 miljard. In de toelichting op deze conclusie is door het NFI aangegeven dat naast het DNA-hoofdprofiel dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte enkele zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar zijn waarvan een deel overeenkomt met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer. Het bovenstaande betekent, aldus het NFI, dat het celmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van de verdachte en vermengd is met een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van één of meer andere personen. De aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer [naam slachtoffer] kan hierbij niet uitgesloten worden. Onderzoek van het monster [ABQ789] #6 heeft ten slotte uitgewezen dat dit monster celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [naam slachtoffer].
Uit de hierboven beschreven bevindingen en resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek van de latex handschoen volgt dat deze handschoen op enigerlei wijze in contact is geweest met (het bloed van) het slachtoffer én met de verdachte. De rechtbank leidt hieruit tevens af dat de verdachte deze handschoen op enig tijdstip heeft gedragen.
Toen het slachtoffer werd aangetroffen, lag deze nabij de voorzijde van de woning met het bovenlichaam evenwijdig aan de zijmuur op de vloer in de woonkamer. Het slachtoffer is, zoals eerder is overwogen, overleden tengevolge van een inschot in zijn hoofd, terwijl voorts een steekwond met een steekkanaal tot in het hart van het slachtoffer werd vastgesteld. In de woonkamer zijn, naast het bloed op en in de directe nabijheid van het slachtoffer, een bloedspoor op het behang van de muur waartegen het slachtoffer lag, bloedsporen op het tapijt en een door contactafgifte veroorzaakt bloedspoor op de kopse kant van de deur van de woonkamer naar de hal aangetroffen, die alle van het slachtoffer afkomstig bleken te zijn. In de hal van de woning en in het gemeenschappelijke trappenhuis zijn geen bloedsporen van het slachtoffer aangetroffen anders dan de sporen op eerdergenoemde latex handschoen, die bij de centrale toegangsdeur op de begane grond is aangetroffen. Hieruit leidt de rechtbank af dat het slachtoffer zich ten tijde van het geweldsincident in de woonkamer bevond en nadat hij (dodelijk) gewond was geraakt de woonkamer niet heeft (kunnen) verlaten.
Het (bloed)sporenbeeld op de plaats delict in samenhang met de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek van de latex handschoen laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte ten tijde van het overlijden van het slachtoffer [naam slachtoffer] in diens woning, en wel in de woonkamer, aanwezig is geweest. Hierbij wordt meegewogen dat de verdachte geen verklaring heeft willen afleggen die zou kunnen leiden tot een andere uitleg van het sporenbeeld.
Naast het bloedspoor van het slachtoffer en het DNA-profiel van de verdachte op de handschoen, zijn op de handschoen tevens 34 deeltjes met een elementsamenstelling uniek, en 96 deeltjes met een elementsamenstelling karakteristiek voor schotrestdeeltjes aangetroffen.
De elementsamenstelling en de morfologie van de aangetroffen deeltjes op de latex handschoen komen overeen met de elementsamenstelling en morfologie van de deeltjes veiliggesteld uit de huls (T-001) die is aangetroffen op de plaats delict.
Hiermee wordt een relatie aangetoond tussen het deel van de latex handschoen en een schietproces (blz. 1093-1107).
Op de plaats delict is in de onmiddellijke nabijheid van het slachtoffer nog een huls (T-032) aangetroffen. Tevens zijn twee kogels veiliggesteld. Een kogel (T-020) is afkomstig uit een muur van de woonkamer, de andere kogel (R-001) is afkomstig uit het lichaam van het slachtoffer.
Bij vergelijkend onderzoek van de hulzen (T-001 en T-032) is, voor zover van belang, gebleken dat de in de afvuursporen voorkomende kraslijnen en onregelmatigheden onderling gedeeltelijk aansluiten en overeenkomen. Tevens is vastgesteld dat de in de kogels (R-001 en T-020) voorkomende kraslijnen onderling aansluiten. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat de twee hulzen (T-001 en T-032) zeer waarschijnlijk zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen en dat de twee kogels (R-001 en T-020) met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn afgevuurd uit één en dezelfde loop (blz. 1004-1007).
De resultaten van het DNA-onderzoek en het schotrestenonderzoek op de latex handschoen in samenhang met de resultaten van het vergelijkende munitieonderzoek leiden tot de conclusie dat de verdachte op 1 januari 2006 in de woning van het slachtoffer [naam slachtoffer] het schot heeft gelost dat [naam slachtoffer] heeft gedood en toen de latex handschoen heeft gedragen waarvan een deel bij de centrale toegangsdeur is aangetroffen.
De rechtbank acht tevens bewezen dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit het pathologisch onderzoek naar de oorzaak van de dood van het slachtoffer blijkt dat er een zeer diep steekkanaal (circa 14 cm lang) zichtbaar was verlopend vanaf de rechts-voorwaartse zijde van de romp schuinmidden en hoofdwaarts verlopend tot in het hart (blz. 1108-1116). Uit het verloop van het steekkanaal wordt afgeleid dat het slachtoffer stond op het moment dat hij werd gestoken. Gezien de diepte van het steekkanaal is met grote kracht gestoken. Het sporenbeeld op de plaats delict wijst erop dat het slachtoffer na het oplopen van de steekverwonding tegen/ langs de zijmuur waar hij is aangetroffen, ineen is gezakt.
Uit het schotrestenonderzoek blijkt dat er rond de inschotverwonding in het hoofd van het slachtoffer sporen zijn aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen 0 en circa 50 centimeter (blz. 1092-1107). Bij de sectie is een inschot aan de voor-/bovenzijde van het hoofd vastgesteld, met een schotkanaal, voetwaarts verlopend door het schedeldak, de hersenen, de schedelbasis, de keelholte en via de wand van het strottenhoofd tot in het omgevende weefsel waar een kogel werd gevonden. Hieruit blijkt dat het dodelijke schot van bovenaf en zeer dichtbij is gelost, toen het slachtoffer al gewond en weerloos tegen de muur hing of lag. Uit deze, op een executie lijkende, handelwijze leidt de rechtbank af dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk én met voorbedachten rade heeft gedood.
Het bewezen feit levert op:
Moord
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft aan het leven van het slachtoffer een einde gemaakt door hem te steken en vervolgens, terwijl het slachtoffer door de steek tot in zijn hart reeds in hulpeloze toestand op de grond lag, heeft hij hem van zeer dichtbij door het hoofd geschoten. Dusdoende is het slachtoffer bij wijze van spreken “geëxecuteerd”. Door aldus te handelen heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht dat een mens kan hebben, te weten het recht op leven, ontnomen. Dit is een buitengewoon ernstig feit. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een onherstelbaar verlies en onnoemelijk veel leed toegebracht. Tevens is door dit delict, waarbij een man in de veilige omgeving van zijn woning is vermoord, de rechtsorde ernstig geschokt. Nu de verdachte over de toedracht van de moord heeft gezwegen, is een motief voor deze afschuwelijke daad onbekend gebleven. Een gebeurtenis als de onderhavige wekt gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank rekent de verdachte dit feit dan ook zwaar aan.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 februari 2006 betreffende de verdachte.
Alles afwegend wordt de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 14 (veertien) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Buchner, voorzitter,
en mrs. Daalmeijer en Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Verkerk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 mei 2007.