ECLI:NL:RBROT:2007:BA6186
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen dwangbevel tot inning van een dwangsom door gemeente Rotterdam
In deze zaak gaat het om een verzet tegen een dwangbevel tot inning van een dwangsom, opgelegd door de gemeente Rotterdam aan de eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. De rechtbank Rotterdam heeft op 16 mei 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vordering van de eisers werd afgewezen. De eisers hadden betoogd dat de formele rechtskracht van de dwangsombesluiten doorbroken werd omdat zij hun geschil aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hadden voorgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat de enkele omstandigheid dat het geschil bij het EHRM was aangemeld, niet in de weg stond aan de onaantastbaarheid van de dwangsombesluiten. De rechtbank benadrukte dat voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats is indien er sprake is van een schending van fundamentele rechtsbeginselen, wat in dit geval niet was aangetoond.
De rechtbank concludeerde dat de eisers als overtreders moesten worden aangemerkt en dat zij derhalve aan de opgelegde lasten konden voldoen. De rechtbank verwierp de stelling van de eisers dat de dwangsombesluiten een punitief karakter hadden en dat er daardoor sprake was van een schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank stelde vast dat de dwangsommen van rechtswege verbeurd werden doordat de eisers niet binnen de gestelde termijn aan de last hadden voldaan. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de gemeente zouden beletten om de dwangsommen te innen, ook niet na het beëindigen van de illegale situatie door de eisers.
Uiteindelijk werd de vordering van de eisers afgewezen en werden zij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gemeente. De rechtbank bevestigde dat de dwangsombesluiten in overeenstemming waren met de wettelijke voorschriften en dat de gemeente terecht had gehandeld in de invordering van de dwangsommen.