ECLI:NL:RBROT:2007:BA6195

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
110757/HA ZA 98-3806
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Zelm van Eldik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie van de vordering tijdens het geding en de gevolgen voor de proceskostenveroordeling

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de cessie van een vordering centraal. Southern Reclamation Limited, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, was in staat van faillissement verklaard en later ontbonden. De rechtbank moest beoordelen of Southern Reclamation nog in rechte kon optreden en of de vordering die aan R.S. Finch was overgedragen, geldig was. De rechtbank oordeelde dat een ontbonden rechtspersoon niet meer in rechte kan optreden, waardoor Southern Reclamation niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen. De rechtbank stelde vast dat de cessie van de vordering niet leidde tot een rechtsopvolging die de procedure kon voortzetten onder de naam van Finch. De rechtbank concludeerde dat de vordering niet toewijsbaar was en ontzegde deze, waarbij ook de proceskostenveroordeling aan de orde kwam. De rechtbank gaf Finch de gelegenheid om zijn standpunt over de proceskostenveroordeling naar voren te brengen, aangezien hij als opdrachtgever van de procureur mogelijk verantwoordelijk kon worden gehouden voor de kosten van het geding. De zaak werd vervolgens naar de rol van 23 mei 2007 verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 110757/HA ZA 98-3806
Uitspraak: 4 april 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de rechtspersoon naar het recht van het land van haar vestiging SOUTHERN RECLAMATION LIMITED,
gevestigd te Romford, Essex, Verenigd Koninkrijk,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr O.E. Meijer,
advocaat mr J.K.M. van der Meché,
- tegen -
1. [gedaagde 1]
wonende te Hilversum,
2. de maatschap handelende onder de naam VAN DAM & KRUIDENIER ADVOCATEN,
kantoorhoudende te Rotterdam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
procureur mr J.G.A. van Zuuren,
advocaat mr H.K.P. Ex (Amsterdam).
Eiseres in de hoofdzaak/verweerster in het incident wordt hierna aangeduid als "Southern Reclamation", gedaagden in de hoofdzaak/eisers in het incident samen als "[gedaagden]".
1. Het verdere verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 22 februari 2001, waarbij een comparitie van
partijen is gelast en bewijs is opgedragen, alsmede de daaraan ten grondslag liggende
stukken;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 24 april 2001;
- processen-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 9 april 2002,21 januari 2003,
30 september 2003 en van niet gehouden getuigenverhoor op 15 juni 2004 en 5 april 2005;
- incidentele conclusie van [gedaagden] houdende vordering tot niet-
ontvankelijkverklaring en afgifte van bescheiden, tevens akte houdende verzoek tot
schorsing ex art. 225 Rv, met producties;
- conclusie van antwoord in het incident, met productie;
- conclusie van repliek in het incident, met productie;
- conclusie van dupliek in het incident, met productie;
- akte houdende uitlating productie van [gedaagden].
2. De vordering in het incident
De vordering luidt - verkort weergegeven -
primair, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(a) Southern Reclamation niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen,
(b) mr Van der Meché zal gelasten om binnen 14 dagen na datum vonnis bij akte alle inlichtingen te verschaffen en justificatoire bescheiden over te leggen waaruit blijkt van wie hij sinds 31 augsutus 2000 instructies heeft ontvangen en sinds wanneer hij op de hoogte was van het faillissement en/of de ontbinding van Southern Reclamation,
(c) mr Van der Meché en zijn opdrachtgever hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van het geding, met bepaling dat vanaf 14 dagen na de uitspraak daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn,
subsidiair, dat de rechtbank de procedure zal schorsen en Southern Reclamation zal gelasten om zich binnen 14 dagen na datum vonnis bij akte uit te laten over haar status.
[gedaagden] heeft aan deze vordering - kort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd:
-Southern Reclamation is op 31 augustus 2000 in staat van faillissement verklaard. Vervolgens is Southern Reclamation op 4 januari 2003 ontbonden, welke ontbinding definitief is.
-Een ontbonden rechtspersoon kan - naar Engels recht - niet langer in rechte optreden, zodat Southern Reclamation niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
-Mr Van der Meché dient krachtens art. 22 Rv de hiervoor bedoelde informatie te geven.
-Nu Southern Reclamation niet meer bestaat, dienen mr Van der Meché en zijn opdrachtgever ingevolge art. 245 Rv hoofdelijk te worden veroordeeld in de proceskosten.
-Voorzover de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring niet onmiddellijk toewijsbaar mocht worden geacht, verzoekt [gedaagden] de procedure te schorsen op grond van
art. 225 Rv.
3. Het verweer in het incident
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagden] in de kosten van het geding.
Southern Reclamation heeft daartoe aangevoerd dat de onderhavige vordering tegen [gedaagden] bij overeenkomst van 30 april 2000 is overgedragen aan R.S. Finch (destijds haar bestuurder), waarna Southern Reclamation met instemming van Finch heeft voortgeprocedeerd.
Finch zal alsnog schorsing verzoeken op grond van art. 225 lid 1 sub c Rv en tevens de procedure hervatten overeenkomstig art. 227 Rv en opnieuw procureur stellen, waarna de procedure wordt voortgezet met Finch als eiser in de plaats van Southern Reclamation. [gedaagden] heeft geen belang bij zijn vordering.
4. De beoordeling in het incident
4.1
Uit de in het geding gebrachte informatie blijkt het volgende.
(a) Southern Reclamation Limited (aanvankelijk genaamd A&H Evans Limited) is op
21 maart 1994 'incorporated' als private limited company naar Engels recht, gevestigd te Romford, Essex, VK;
(b) op grond van een verzoek d.d. 31 augustus 2000 verkeerde Southern Reclamation ingevolge een order d.d. 31 oktober 2000 in 'compulsory liquidation';
(c) na afloop van deze liquidatie was Southern Reclamation per 4 januari 2003 'dissolved';
(d) bij gebreke van een verzoek binnen een termijn van twee jaar om deze 'dissolution' nietig te verklaren, is deze definitief geworden;
(e) Southern Reclamation is als 'dissolved company' niet gerechtigd om rechtsvorderingen, die vóór de liquidatie waren aangevangen, als een 'legal corporate entity' voort te zetten.
4.2
Southern Reclamation (althans haar raadsman) weerspreekt niet dat zij naar Engels recht niet meer bestaat, doch zij acht dit geen bezwaar voor een voortzetting van het reeds aangevangen geding. Zij is van mening dat Finch, aan wie zij haar geldvordering jegens [gedaagden] op 30 april 2000 geldig zegt te hebben overgedragen - na schorsing en hervatting van de procedure ingevolge de artt. 225-227 Rv - de positie van Southern Reclamation zal kunnen overnemen.
4.3
Nu de onderhavige procedure al voor 1 januari 2002 voor deze rechtbank aanhangig was (gedagvaard is op 14 december 1998), blijft het vóór die datum geldende procesrecht van toepassing op de verdere beoordeling van deze zaak door de rechtbank.
4.4
Naar algemeen werd aangenomen, was rechtsopvolging onder bijzondere titel, zoals cessie, onder het vroegere procesrecht geen grond voor schorsing en hervatting van de procedure als bedoeld in art. 254 (oud) Rv. Dat betekent dat het geding in deze instantie, ook na een cessie van de geldvordering door Southern Reclamation aan Finch, op naam van Southern Reclamation als eiseres doorloopt en dat zij niet als zodanig kan worden vervangen door Finch (een schorsingsverzoek is overigens niet gedaan). Finch is na de gestelde cessie ook niet in de aanhangige procedure tussengekomen.
4.5
Door een geldige cessie van de geldvordering behoort deze niet langer tot het vermogen van Southern Reclamation, zodat de vordering om [gedaagden] te veroordelen tot betaling - na het aan de rechtbank ter kennis brengen van de cessie - niet langer aan haar kan worden toegewezen.
Daarover kan anders worden gedacht in het geval dat de cedent ingevolge last en volmacht van de cessionaris de geldvordering op eigen naam kon (blijven) innen. Dat daarvan sprake is geweest, is echter niet duidelijk gesteld. Southern Reclamation heeft alleen naar voren gebracht dat zij na de overdracht van de geldvordering met instemming van Finch heeft voortgeprocedeerd. Nadat [gedaagden] dit had betwist en had aangevoerd dat van een dergelijke last en volmacht niet was gebleken en dat deze in ieder geval door het faillissement en/of de ontbinding van Southern Reclamation zouden zijn geëindigd, heeft Southern Reclamation zulks niet meer weersproken, zodat daarvan moet worden uitgegaan.
4.6
Uit het uitdrukkelijke (en enige) standpunt van Southern Reclamation, dat de geldvordering op [gedaagden] na 30 april 2000 niet meer tot haar vermogen behoorde, volgt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de ingestelde vordering niet toewijsbaar is en dus behoort te worden ontzegd. Het geschilpunt of, naar het daarop toepasselijke Engelse recht, sprake is geweest van een geldige cessie, behoeft niet te worden beoordeeld.
4.7
In de incidentele conclusie van antwoord van Southern Reclamation deelt
mr Van der Meché mee dat hij steeds is geïnstrueerd door Finch, dat hij noch door
Southern Reclamation, noch door Finch van het faillissement van de onderneming op de hoogte is gesteld en dat hij evenmin bekend was met de overdracht van de vordering.
Er is dan ook geen correspondentie waaruit blijkt dat hij wel van het faillissement op de hoogte was.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze mededelingen, zodat [gedaagden] verder geen belang heeft bij de gevraagde inlichtingen en bescheiden.
4.8
De rechtbank ziet geen aanleiding om de procureur (of raadsman) van Southern Reclamation persoonlijk te veroordelen in de proceskosten ingevolge art. 58 (oud) Rv.
Onder het voorheen geldende procesrecht werd het mogelijk geacht om degene die zonder daartoe bevoegd te zijn de procureur opdracht had gegeven tot het voeren van een procedure op naam van een vennootschap in de kosten te veroordelen (HR 24 juni 1949, NJ 1949, 749). Ervan uitgaande dat Finch steeds de opdrachtgever tot de onderhavige procedure was en bleef, zou er grond kunnen zijn om deze in de proceskosten te veroordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Finch ook na de liquidatie en ontbinding van Southern Reclamation haar procureur is blijven instrueren en dat Finch, toen hij op 30 september 2003 werd gehoord als getuige, heeft verklaard dat hij directeur was van Southern Reclamation en met geen woord heeft gerept van een cessie van de geldvordering, noch van de liquidatie en ontbinding van Southern Reclamation. Voorwaarde voor een dergelijke kostenveroordeling is wel dat Finch de gelegenheid krijgt zijn standpunt daarover naar voren te brengen. De procureurs kunnen hem daartoe benaderen.
5. De beslissing
De rechtbank,
ontzegt de vordering;
en alvorens verder te beslissen:
stelt R.S. Finch in de gelegenheid zijn standpunt naar voren te brengen ten aanzien van zijn veroordeling in de proceskosten;
verwijst de zaak naar de rol van 23 mei 2007 waar partijen zich daarover kunnen uitlaten.
Dit vonnis is gewezen door mr Van Zelm van Eldik.
Uitgesproken in het openbaar.