Parketnummer: 10/690256-06
Datum uitspraak: 6 juni 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte H.H.],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
op de terechtzitting preventief gedetineerd in de [detentieadres].
Raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 en A2, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIEREN VAN JUSTITIE
De officieren van justitie, mrs. Bos en Bijl, hebben gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) jaren met aftrek van voorarrest.
Het onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht betreft een commissiedelict. Uit de onderliggende dossierstukken noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte handelingen heeft verricht die tot de bewezenverklaring van dit feit zouden kunnen leiden. Evenmin kan de wijze van ten laste leggen worden gelezen in de zin van doen plegen als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht - ten laste is gelegd het “(laten) vervoeren” en het “(laten) deponeren” - nu er geen sprake is van een situatie waarbij de uitvoerders van het delict, in casu de medeverdachten [medeverdachte M.H.] en [medeverdachte P.J.], straffeloos zijn.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij in de periode van 12 mei 2006 tot en met 13 mei 2006 te
Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon
genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben
haar mededaders opzettelijk en na kalm beraad en
rustig overleg, met een vuurwapen kogels op
die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Geloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte P.J.], voorbedachte raad en medeplegen.
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte P.J.], zoals door hem afgelegd tijdens zijn verhoren door de politie, onbetrouwbaar zijn, nu door de politieambtenaren bij [medeverdachte P.J.] de indruk werd gewekt dat hij was verraden door zijn medeverdachten. [medeverdachte P.J.] heeft vervolgens, uit boosheid en uit vrees dat hij alleen zou opdraaien voor de dood van het slachtoffer [slachtoffer], onbetrouwbaar verklaard.
Dit verweer wordt verworpen.
Allereerst blijkt uit het dossier dat medeverdachte [medeverdachte P.J.] nog voordat hij dan wel zijn medeverdachten waren aangehouden, in zijn eigen kring (aan een ouderling in het bijzijn van zijn grootmoeder, zie verklaring [getuige 3], pagina 498 van het dossier) heeft verklaard: “Meneer [naam ouderling], als er een vrouw is die verrot geslagen wordt door haar man en dat haar tanden uit haar mond worden geslagen en dat haar ene oog hangt en je weet dat hij ze wil meenemen naar Albanië om ze de hoer te laten spelen dan wil je daar wel voor opkomen. Dus omdat [medeverdachte M.H.] de zoon is van [verdachte H.H.] vonden wij dat we daar iets aan moesten doen maar nu bleek dat hij van plan was [medeverdachte M.H.] neer te schieten. Dus heeft [medeverdachte M.H.] hem een kogel door zijn kop geschoten”.
Voorts heeft [medeverdachte P.J.] tijdens zijn tweede verhoor door de politie op 5 juli 2006, in overeenstemming met hetgeen hij tijdens zijn eerste verhoor op 4 juli 2006 verklaarde, onder meer verklaard:
- dat hij het er vanaf december 2005 met [medeverdachte M.H.] regelmatig over heeft gehad dat [verdachte H.H.] van [slachtoffer] af moest komen;
- dat [medeverdachte M.H.] en hij het er dan over hadden dat ze [slachtoffer] af moesten maken;
- dat [medeverdachte M.H.] en hij het er regelmatig over hebben gehad om [slachtoffer] te vermoorden;
- dat [medeverdachte M.H.] hem op 12 mei zei dat het die avond ging gebeuren.
In zijn daarop volgende verklaringen volgen verdere preciseringen van zowel zijn eigen rol als van die van zijn medeverdachten. Zo heeft [medeverdachte P.J.] in zijn derde verhoor bij de politie verklaard dat hij in de week na de mishandeling in december 2005 aan [verdachte H.H.] heeft gevraagd waarom zij niet iemand kon regelen om [slachtoffer] te vermoorden, terwijl [medeverdachte P.J.] in zijn vierde verklaring bij de politie heeft verklaard dat hij van [medeverdachte M.H.] had gehoord dat [verdachte H.H.] een seintje zou geven aan [medeverdachte M.H.] en dat [medeverdachte M.H.] dan zou moeten schieten op [slachtoffer] en - even verder in die verklaring - dat [verdachte H.H.] en [medeverdachte M.H.] na het eerste schot gingen overleggen waar zij naar toe moesten rijden. Deze verklaringen vinden steun in verklaringen afgelegd door onder andere de medeverdachte [medeverdachte M.H.] en de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en de eerder genoemde [getuige 3].
De stelling van de verdediging, dat de medeverdachte [medeverdachte P.J.] zowel tijdens als buiten zijn verhoren door de politie werd gemanipuleerd, is, gelet op de onderliggende dossierstukken en het onderzoek ter terechtzitting, op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Het door de medeverdachte [medeverdachte P.J.] verklaarde is op onderdelen inhoudelijk consistent en in overeenstemming met zijn eerste verklaring van 4 juli 2006, toen hij nog geen kennis kon dragen van de verklaringen van zijn medeverdachten, en aldus betrouwbaar.
De verdediging heeft voorts betoogd dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad of opzet bij de verdachte gericht op de dood van het slachtoffer.
Ook dit verweer wordt verworpen.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is volgens vaste rechtspraak voldoende dat vast komt te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat de verdachte over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Uit de hiervoor genoemde verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte P.J.] en die van medeverdachte [medeverdachte M.H.] bij de politie (in het bijzonder die d.d. 10 juli 2006 (pagina 606 van het dossier)) kan worden opgemaakt dat:
- [medeverdachte P.J.] en [medeverdachte M.H.] meermalen over het af moeten komen dan wel het zich ontdoen van het latere slachtoffer hebben overlegd;
- [medeverdachte M.H.] op de bewuste avond een doorgeladen pistool bij zich droeg;
het tasje met daarin het pistool tijdens de autorit van Rotterdam Noord naar Rotterdam Zuid tussen [medeverdachte M.H.] en {medeverdachte P.J.] in op de achterbank lag;
- verdachte de auto bestuurde;
- [medeverdachte M.H.] achter verdachte zat, het slachtoffer op de bijrijderstoel en -[medeverdachte P.J.] achter het slachtoffer;
- [medeverdachte M.H.] bij een afslag op de Groene Hilledijk het pistool uit het tasje heeft gehaald en het slachtoffer van korte afstand van schuin achter in zijn hoofd heeft geschoten;
- [medeverdachte P.J.] met zijn linkerarm het slachtoffer van achter af om de nek heeft gepakt;
verdachte heeft geroepen: “pak het wapen, pak het wapen”;
- [medeverdachte M.H.] vervolgens het wapen van het slachtoffer uit diens broeksband heeft gepakt;
- verdachte tegen [medeverdachte M.H.] heeft gezegd dat er nog een paar keer op het slachtoffer geschoten moest worden om er zeker van te zijn dat het slachtoffer wel echt dood was;
- [medeverdachte P.J.] en [medeverdachte M.H.] korte tijd later nog meerdere malen op het hoofd en lichaam van het slachtoffer hebben geschoten waarna het lichaam van het slachtoffer in de kofferbak is gelegd.
Blijkens haar politieverklaring (pagina 628 van het dossier) wist verdachte dat [medeverdachte M.H.] een vuurwapen had.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, is er ten aanzien van de verdachte sprake van opzet en voorbedachte raad om het slachtoffer [slachtoffer] te doden. De verdachte heeft, voorafgaand aan het doden van het slachtoffer, voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis van haar besluit en haar handelen.
De verdediging heeft voorts betoogd dat er geen sprake is van het medeplegen van het van het leven beroven van het slachtoffer [slachtoffer]. De verdachte wist namelijk niet dat haar medeverdachten gepland hadden om het slachtoffer [slachtoffer] neer te schieten. Uit niets is gebleken dat de verdachte het eerste schot in de auto had zien aankomen. Er was dus geen tijd en gelegenheid om zich te distantiëren.
Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Voor medeplegen moet er volgens vaste rechtspraak sprake zijn van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet omtrent de rol van de verdachte, is de rechtbank van oordeel dat het aandeel van de verdachte in zowel de samenwerking als de uitvoering van het delict zodanig is geweest dat sprake is geweest van medeplegen van moord.
De rechtbank overweegt in dit verband nog in het bijzonder dat verdachte weliswaar niet zelf op het slachtoffer heeft geschoten, maar dat zij zich op geen enkel moment van het schieten op het slachtoffer heeft gedistantieerd. Verdachte is immers in de nacht van 12 op 13 mei 2006 de auto blijven besturen: vanaf de plaats waar het eerste schot is gelost en waar het slachtoffer zijn vuurwapen is ontnomen, naar de Maeterlinckweg, alwaar opnieuw in de auto op het slachtoffer is geschoten en vervolgens naar een plaats waar voor het laatst - voordat het slachtoffer in de kofferbak van de auto werd gelegd - op het slachtoffer is geschoten. Dat verdachte zich niet had kunnen distantiëren, zoals door de raadsvrouwe wordt gesteld, is niet aannemelijk geworden.
Het bewezen feit levert op:
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar medeverdachten, haar zoon [medeverdachte M.H. en diens vriend [medeverdachte P.J.], schuldig gemaakt aan de moord op het slachtoffer [slachtoffer], de partner van de verdachte. Terwijl deze vier personen in de auto zaten, is het slachtoffer door [medeverdachte M.H.] met een vuurwapen in het hoofd geschoten. Kort daarna schoten zowel [medeverdachte P.J.] als [medeverachte M.H.] nog meerdere keren op het lichaam van het slachtoffer.
De verdachte en haar medeverdachten hebben met het plegen van deze daad het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Dat er mogelijk, enig tijd voorafgaand aan de autorit waarbij de dodelijke schoten zijn gelost, bedreigingen waren geuit door het slachtoffer jegens verdachte en haar zoon [medeverdachte M.H.], doet aan het vorenstaande niet af. Verdachte heeft door haar handelen de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Een dergelijk feit draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaakt daarnaast gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Op dit feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur.
Uit het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 10 juli 2006 blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld voor (niet soortgelijke) strafbare feiten.
Omtrent de verdachte is door het Pieter Baan Centrum (PBC), een rapport uitgebracht.
Het in het PBC-rapport weergegeven onderzoek door de psycholoog H.A. van Kempen houdt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende in.
De verdachte komt in het onderzoek naar voren als een gemiddeld intelligente vrouw, die in het contact bepalend kan zijn. Zij uit haar boosheid indirect en vermijdt rechtstreekse confrontaties. Zij toont geen lijdensdruk en presenteert een tamelijk onwankelbaar zelfbeeld.
Bij de verdachte kan gesproken worden van borderline en vermijdende trekken in haar persoonlijkheid.
De borderline en vermijdende trekken zijn niet zodanig bepalend voor het leven van de verdachte dat hier van een persoonlijkheidsstoornis of een gebrekkige ontwikkeling moet worden gesproken. Daarnaast zijn er, voor zover vast te stellen, geen aanwijzingen voor middelengebruik, suïcidaliteit, grote instabiliteit in relaties of impulsief agressief uitageren.
Het in het PBC-rapport weergegeven onderzoek door de psychiater M.D. van Ekeren houdt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende in.
De verdachte is een gemiddeld intelligente vrouw, bij wie geen sprake is van een ziekelijke stoornis, dan wel van een persoonlijkheidsstoornis. Wel vallen specifieke persoonlijkheidstrekken op in de zin van vermijdende trekken en borderline trekken. Deze trekken zijn echter dermate gering, dat er - voor zover vast te stellen en af te grenzen van haar onderzoekshouding waarbij ze zich niet optimaal wilde openstellen - niet van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden gesproken.
In hun gezamenlijke conclusie in het PBC-rapport stellen de genoemde deskundigen dat, gezien het ontbreken van enige ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusie uit voorgaand rapport over en maakt die tot de hare.
Hoewel de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit, zal aan de verdachte evenwel een gevangenisstraf gelijk aan de geëiste duur worden opgelegd, een strafeis die was gebaseerd op de bewezenverklaring van zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde feit. Deze feitelijk zwaardere straf vindt zijn rechtvaardiging in de ernst van het thans bewezen verklaarde feit.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien (15) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van Klaveren, voorzitter,
en mrs. Van Reekum en Sikkel, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 juni 2007.