ECLI:NL:RBROT:2007:BA7331

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4143
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van bijstandsmaatregel wegens verwijtbare werkloosheid in eenoudergezin

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 7 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande ouder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar deze werd door de gemeente met 100% verlaagd wegens verwijtbare werkloosheid. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop volgde beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij niet had meegewerkt aan haar re-integratie na ziekte. De rechtbank oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de uitkering te verlagen, maar dat er onvoldoende rekening was gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiseres, zoals haar zorg voor drie kinderen en haar financiële situatie. De rechtbank vond dat de gemeente had moeten overwegen om de maatregel te halveren en de duur ervan te verdubbelen, zoals mogelijk is onder de Afstemmingsverordening.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitkering van eiseres over de periode van 29 maart 2006 tot 29 mei 2006 met 50% wordt verlaagd. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de gemeente bij het opleggen van sancties in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WWB 06/4143-SCH
Uitspraak in het geding tussen
[Eiseres], wonende te [woonplaats] eiseres,
gemachtigde mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 29 maart 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dit besluit heeft verweerder bepaald dat de uitkering van 29 maart 2006 tot 29 april 2006 wordt verlaagd met 100% omdat hij heeft geconstateerd dat eiseres nalatig is geweest door het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 september 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 17 oktober 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 23 november 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2006. Eiseres was aanwezig. Gemachtigde van eiseres heeft zich laten vervangen door zijn kantoorgenote mr. K. Jebli-Ouazzani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.
2 Overwegingen
2.1. Feiten en omstandigheden
Op 29 maart 2006 heeft eiseres een uitkering aangevraagd op grond van de WWB in verband met de opschorting van de betaling van haar salaris door haar werkgeefster, de Stichting Omij Rijnmond (hierna: de stichting).
Bij brief van 31 maart 2006 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen aan de stichting medegedeeld dat eiseres verwijtbaar heeft gehandeld door niet mee te werken aan haar reïntegratie na een periode van ziekte en dat de aanvraag om ontslagvergunning om die reden voor toewijzing vatbaar is.
Bij brief van eveneens 31 maart 2006 heeft de stichting de arbeidsovereenkomst tussen haar en eiseres opgezegd met ingang van 1 april 2006 en met in achtneming van een opzegtermijn van één maand.
Bij besluit van 5 juni 2006 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 1 mei 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet in verband met haar verwijtbaar gedrag.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 29 maart 2006 een uitkering op grond van de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tevens is een gemeentelijke toeslag van 20% van het minimumloon toegekend. In dit besluit heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de uitkering van 29 maart 2006 tot
29 april 2006 wordt verlaagd met 100% omdat eiseres nalatig is geweest door het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid.
2.2 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WBB.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De gemeenteraad heeft aan de hem ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgelegde verplichting voldaan door middel van de bij besluit van 4 maart 2004 (in werking getreden met ingang van 1 mei 2004) vastgestelde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening, voor zover hier van belang, legt verweerder een maatregel op als de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Ingevolge het derde lid wordt bij het opleggen van een maatregel deze verordening in acht genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen.
Artikel 3 van de Afstemmingsverordening luidt als volgt.
"1. Het college legt geen maatregel op als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…).
3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn."
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, voor zover van belang, worden de hoogte en duur van de maatregel onderscheiden in de volgende categorieën:
(…);
e. vijfde categorie: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Afstemmingsverordening kan op grond van bijzondere omstandigheden een volgens deze verordening vastgestelde maatregel, die hoger is dan 20% van de bijstandsnorm worden gehalveerd onder gelijktijdige verdubbeling van de duur van de maatregel.
Ingevolge artikel 8 van de Afstemmingsverordening, voor zover hier van belang, leidt het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de wet tot een maatregel, waarbij de volgende categorieën worden onderscheiden:
(…);
4. vijfde categorie:
(…);
b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden.
2.3. Standpunten van partijen
Eiseres voert aan dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden en dat verweerder zich niet zonder meer op het oordeel van het UWV had mogen verlaten omdat ‘verwijtbare werkloosheid’ een andere maatstaf is dan ‘het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerd werk’. Eiseres betoogt voorts dat nu artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening is gebaseerd op artikel 9 van de WWB en de werkloosheid is ontstaan voor de dag van melding als bedoeld 44 van de WWB, verweerder niet bevoegd was om de uitkering te verlagen. Verweerder beroept zich dan ook ten onrechte op artikel 8 juncto artikel 18 van de WWB en de toelichting die daarop bij de parlementaire behandeling is gegeven. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 18 van de WWB ook de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van eiseres had moeten afwegen. In dat verband had verweerder eiseres moeten horen. Ten onrechte heeft verweerder dat nagelaten. Eiseres stelt ten slotte dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van zijn bevoegdheid om een maatregel op te leggen.
Verweerder voert aan dat eiseres volgens de Arbo-arts en verzekeringsarts van het UWV met ingang van 26 september 2005 haar werk weer volledig kon hervatten, maar dat eiseres geweigerd heeft dit te doen. Naar verweerders mening is eiseres hierdoor verwijtbaar haar werk kwijtgeraakt, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor een voorliggende voorziening in de vorm van een WW-uitkering. Verweerder is van mening dat het criterium tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan niet slechts van toepassing is nadat de bijstandsuitkering is toegekend, maar dat dit tevens ziet op de situatie dat een belanghebbende door tekortschietend besef een beroep moet doen op bijstand. Verweerder wijst er verder op dat uit de toelichting op artikel 8, vierde lid, onderdeel a, van de Afstemmingverordening volgt dat deze bepaling, in tegenstelling tot wat eiseres stelt, is gebaseerd op artikel 8 juncto 18 van de WWB. Gelet hierop was hij dan ook bevoegd om de onderhavige maatregel op te leggen. Verweerder voert ten slotte aan dat hij een belangenafweging heeft gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, waarbij niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan hij had dienen af te zien van de opgelegde maatregel dan wel deze had behoren te matigen.
2.4. Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de gedingstukken, in het bijzonder de overwegingen die aan de ontslagvergunning ten grondslag hebben gelegen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden in de zin dat zij door haar eigen toedoen niet het dienstverband met de stichting heeft behouden. Verweerder was in het onderhavige geval dan ook ten aanzien van dit aspect niet gehouden om verder onderzoek te verrichten. Daarbij komt tevens betekenis toe aan het feit dat het UWV eiseres na het ontslag heeft geweigerd een WW-uitkering toe te kennen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de afstemmingsverordening ten aanzien van de onderhavige verwijtbare gedraging een onvolkomenheid bevat. De onderhavige gedraging valt immers, zoals eiseres terecht heeft betoogd, niet te kwalificeren als het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de WWB. De verwijzing in de aanhef van artikel 8 naar artikel 9 van de WWB is op de onderhavige gedraging, te weten het niet behouden van arbeid, strikt genomen niet toepasbaar. Deze onvolkomenheid in de Afstemmingverordening is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om artikel 8, vierde lid, onderdeel b, daarom buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB bevoegd is tot het opleggen van een maatregel als de belanghebbende naar zijn oordeel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, voor zover dit is bepaald in een verordening als bedoeld in artikel 8 van de WWB. De rechtbank stelt vast dat verweerder in artikel 2 van de Afstemmingverordening heeft bepaald dat hij bij het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, een maatregel oplegt. Voorts blijkt uit artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Afstemmingsverordening dat het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid leidt tot het opleggen van een maatregel van de vijfde categorie, te weten 100% gedurende één maand. Uit het voorgaande volgt dan ook dat verweerder in beginsel bevoegd was tot het opleggen van de maatregel.
Hoewel verweerder kan worden nagegeven dat er geen redenen aanwezig waren om geheel of gedeeltelijk af te zien van de standaardmaatregel, is de rechtbank van oordeel dat eiseres terecht heeft betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder in het onderhavige geval geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Afstemmingsverordening. Daarnaar gevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat die optie in het geheel niet door verweerder in overweging is genomen, ook niet nadat de situatie waarin eiseres verkeerde, kenbaar was geworden bij verweerder.
Mede gelet op de bevindingen in de rapportage van SoZaWe van 16 juni 2006 bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om toepassing te geven aan artikel zes, vierde lid, van de Afstemmingsverordening. Zowel uit de toelichting bij deze bepaling als uit het Handboek SoZaWe (B/8100-8, onderdeel 7b) volgt immers dat op grond van bijzondere omstandigheden een maatregel die hoger is dan 20% van de bijstandsnorm kan worden gehalveerd onder gelijktijdige verdubbeling van duur van de maatregel, teneinde noodzakelijke betalingen te garanderen. Uit de hierboven vermelde rapportage volgt dat eiseres reeds lang verstoken was van inkomsten. Ook blijkt daaruit dat eiseres reeds schulden was aangegaan ten behoeve van haar levensonderhoud en dat van haar kinderen, zodat zij niet beschikte over enige financiële reserve. Daarbij komt dat eiseres de zorg had voor drie kinderen in de leeftijd van elf, zeven en twee jaar, die, bij verlaging van de uitkering met 100%, door toepassing van de maatregel van de nodige verzorging verstoken zouden blijven. Onder deze omstandigheden kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de enkele overweging dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van toepassing van de standaardmaatregel moest afzien, noch voorbij gaan aan het bepaalde in artikel 6, vierde lid van de Afstemmingsverordening.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Tevens volgt hieruit dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb te vergoeden.
De rechtbank ziet in het feit dat de maatregel reeds ten uitvoer is gebracht, het tijdsverloop sindsdien en in het feit dat zij bij toepassing van maatregelen als sanctie ten volle kan en moet oordelen, aanleiding om de zelf in de zaak te voorzien op de hieronder aangegeven wijze.
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde be¬roeps¬matig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de aan eiseres toegekende uitkering over de periode van 29 maart 2006 tot 29 mei 2006 wordt verlaagd met 50%,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiseres het betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een totaalbedrag van € 1288,-- ( 2 x € 644,-) waarvan € 644, - aan te merken zijn als vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechts¬persoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.J. Schols.
De beslissing is in tegenwoordigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2007.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.