ECLI:NL:RBROT:2007:BA7335

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke ontheffing arbeidsverplichtingen voor alleenstaande ouder in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande ouder, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. Eiseres ontving sinds 12 mei 2003 een bijstandsuitkering en volgde een deeltijdstudie aan de Hogeschool INHOLLAND. Verweerder had eiseres eerder ontheven van bepaalde arbeidsverplichtingen, maar heeft op 26 april 2006 besloten dat zij vanaf die datum weer volledig aan de arbeidsverplichtingen moest voldoen. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij vond dat de zorg voor haar kind haar belette om fulltime beschikbaar te zijn voor werk. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de zorgplicht van eiseres en de specifieke omstandigheden van alleenstaande ouders. De rechtbank stelde vast dat de uitleg van verweerder, dat eiseres geen tijdelijke ontheffing kon krijgen omdat er kinderopvang beschikbaar was, niet strookte met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in artikel 9 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de gemeente Rotterdam het betaalde griffierecht van € 38,-- aan eiseres moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WWB 06/4125-SCH
Uitspraak in het geding tussen
[Eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 september 2004 heeft verweerder, voor zover thans van belang, aan eiseres medegedeeld dat zij is ontheven van een de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB), te weten: het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, het als werkzoekende ingeschreven staan bij het Centrum voor Werk en Inkomen en het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Verweerder heeft hierbij tevens medegedeeld dat eiseres van deze verplichtingen ontheven is omdat zij één of meer kinderen verzorgt die jonger zijn dan twaalf jaar, dat de ontheffing van kracht is tot 11 april 2006 en dat de situatie daarna opnieuw zal worden beoordeeld.
Bij besluit van 26 april 2006 heeft verweerder, voor zover thans van belang, aan eiseres medegedeeld dat zij vanaf 26 april 2006 aan de arbeidsverplichtingen waarvoor eerder ontheffing was verleend, volledig moet voldoen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 juni 2006 bezwaar gemaakt. Op 19 juni 2006 is het bezwaar aangevuld.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: bezwaarschriftencommissie) het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 12 oktober 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 12 december 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2007. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren.
2 Overwegingen
2.1. Feiten en omstandigheden
Eiseres ontvangt sinds 12 mei 2003 een bijstandsuitkering naar de norm geldende voor een alleenstaande ouder. Eiser volgt sinds 1 september 2003 in deeltijd een studie aan de Hogeschool INHOLLAND. Op 30 september 2004 heeft verweerder eiseres tijdelijk ontheven van een drietal arbeidsverplichtingen. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft verweerder eiseres toestemming verleend om tot en met 11 april 2006 met behoud van uitkering een deeltijdstudie te volgen.
2.2. Standpunt van partijen
Eiseres voert aan dat zij geen bezwaar heeft tegen de aan haar opgelegde arbeidsplicht, maar wel tegen de omvang daarvan en tegen de daaruit voortvloeiende beperkingen met betrekking tot de invulling van de zorg voor haar kind. Naar de mening van eiseres heeft verweerder haar ten onrechte de verplichting opgelegd zich fulltime beschikbaar te stellen voor alle arbeid. Nu verweerder eiseres toestemming heeft verleend voor de studie, was verweerder bekend met het feit dat voor het succesvol afronden van de studie de eis wordt gesteld dat iedere student gedurende de studie minimaal 20 uur werkervaring dient op te doen. Eiseres wijst er hierbij op dat zij in de eindfase van haar studie zit waaraan verweerder voorbij is gegaan. Eiseres betoogt verder dat de zorgplicht voor haar kind haar eveneens belet fulltime beschikbaar te zijn voor alle arbeid en reïntegratie-activiteiten. Zodanige beschikbaarheid verhoudt zich dan ook niet met haar wensen ten aanzien van de zorg voor haar kind, dat structuur en rust nodig heeft. Verweerder is voorbijgegaan aan het feit dat eiseres eerder voor haar kind zelf opvang heeft geregeld. Onder verwijzing naar het Handboek SoZaWe B/8000, waarin verweerders beleid ter zake is opgenomen, stelt eiseres dat de belastbaarheid van de klant en/of kind getoetst kan worden door middel van een arbeidsmedisch onderzoek hetgeen verweerder heeft nagelaten. Evenmin is eiseres ooit gevraagd naar haar wens die zij heeft ten aanzien de zorgplicht. Zij voegt hieraan toe dat zij na het behalen van haar diploma niet voltijds behoeft te werken om in een bijstandsonafhankelijke positie te komen. Eiseres concludeert dat er geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging en dat het bestreden besluit onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doel.
Verweerder wijst er allereerst op dat bij besluit van 19 juli 2006 een extra verplichting is opgelegd, te weten de verplichting de afspraken na te komen die in het trajectplan met het reïntegratiebedrijf zijn gemaakt. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Ook heeft eiseres op 19 juli 2006 het trajectplan ondertekend. Eiseres heeft zich daardoor akkoord verklaard met de inhoud en de opzet van het voorgestelde trajectplan. Verweerder wijst er verder op dat uitgangspunt dat is dat de arbeidsverplichtingen gelden voor alle bijstandgerechtigden en dat in het beleid van de gemeente Rotterdam is bepaald dat de zorgplicht ten behoeve van de eigen kinderen alleen dan een dringende reden kan zijn om een tijdelijke ontheffing van die arbeidsverplichting te verlenen wanneer aan deze zorgplicht niet kan worden tegemoet gekomen door gebruik te maken van kinderopvang die in Rotterdam in voldoende mate aanwezig is. De voorkeur van eiseres voor opvang in de familiaire sfeer staat niet in de weg aan het geldende beleid. Verweerder is voorts van mening dat hij in de door eiseres aangevoerde omstandigheden, die eiseres bovendien niet nader heeft onderbouwd met onafhankelijke gegevens, geen aanleiding hoefde te zien om de door eiseres gestelde belastbaarheidsonderzoek te (laten) verrichten. Ten slotte wijst verweerder erop dat eiseres tegen het besluit van 21 oktober 2004, waarbij toestemming is verleend om tot 11 april 2006 een studie te volgen, geen bezwaar heeft gemaakt. Uit dit besluit kan niet worden afgeleid dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om in of na die periode stage te lopen of werkervaring op te doen. Bovendien heeft de deeltijdcoördinator van het opleidingsinstituut verweerder eerder schriftelijk medegedeeld dat de studie zich ook uitstekend laat combineren met het verrichten van een voltijdbaan.
2.3 Wettelijk kader
Artikel 9 van de WWB luidt als volgt:
“1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Indien de tijdelijke ontheffing een alleenstaande ouder betreft maakt het college in het bijzonder een afweging tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht.
3. Indien bijstand wordt verleend aan gehuwden gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.
4. De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene.”
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerst lid, onderdeel a.
Artikel 4 van de Reïntegratieverordening van de gemeente Rotterdam, die gebaseerd is op artikel 8 van de WWB, luidt als volgt:
1. Het college stelt vast voor welk reïntegratieprogramma de klant in aanmerking komt.
2. Het college betrekt bij zijn oordeel over de indeling:
a. de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de klant;
b. de mogelijkheid tot het combineren van scholing of werk met de zorg voor de kinderen, als het betreft een alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar;
c. de mate van beschikbaarheid van de programma’s;
d. de zienswijze van de klant.
3. Voor zover er geen noodzakelijke kinderopvang beschikbaar is, kan aan de uitkeringsgerechtigde niet de verplichting worden opgelegd om deel te nemen aan het aangeboden reïntegratieprogramma.
2.4. Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn afweging of aan eiseres de onderhavige arbeidsverplichtingen kon opleggen in redelijkheid het belang van de arbeidsinschakeling zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eiseres bij voltooiing van haar deeltijdstudie voor het volgen waarvan verweerder eerder toestemming had verleend tot 11 april 2006. Eiseres kon aan de eerder gegeven tijdelijk toestemming niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder haar belang bij afronding van haar studie zou laten prevaleren boven het algemeen belang en het financiële belang van verweerder bij een zo spoedig mogelijke arbeidsinschakeling van eiseres. Hieraan doet niet af de invoelbare stelling van eiseres dat met het afronden van haar deeltijdstudie niet enkel haar persoonlijk belang wordt gediend, maar ook, door de grotere kans op bijstandsonafhankelijkheid, het belang van verweerder en het maatschappelijk belang. Dit onderdeel van het betoog van eiseres treft dan ook geen doel.
De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 9, tweede lid en vierde lid van de WWB en de de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet werk en bijstand zelf (TK 2002-2003, 28870, nr. 3) en de MvT van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (TK 2002-2003, 28960, nr. 3) volgt dat de wetgever belanghebbenden met zorgtaken heeft aangemerkt als een specifieke groep. Zo wordt in de MvT bij de WWB onder meer het volgende overwogen:
“Het wetsvoorstel legt in beginsel aan iedereen de verplichting op om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en de omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een eventueel beroep op inkomensondersteuning zo kort mogelijk is. Uiteraard dient er wel gekeken te worden naar de aansluiting bij de individuele mogelijkheden van de persoon in verband met gezondheid en belastbaarheid.
(…)
Maatwerk is eveneens van belang voor de groep alleenstaande ouders. Daarmee wordt zo goed mogelijk voorkomen dat de afstand tot de arbeidsmarkt toeneemt door een te lange afwezigheid uit het arbeidsproces. Vanuit het oogpunt van een verantwoorde zorg voor de kinderen moeten gemeenten er wel voor zorgen dat er adequate voorzieningen worden aangeboden die een combinatie mogelijk maakt van betaalde arbeid en zorg voor de kinderen. Deze voorzieningen hebben betrekking op toereikende kinderopvang en op de eisen die aan regulier werk worden gesteld, zoals reistijd en werktijden.
(…)
Door een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging wordt willekeur voorkomen. Op deze wijze worden waarborgen geschapen voor een verantwoorde combinatie van reïntegratie en betaalde arbeid met de opvoeding van kinderen. Categoriale ontheffing van alleenstaande ouders is met deze aanpak niet meer aan de orde.
(…)
Bij de invulling van de arbeidsverplichtingen moet de gemeente rekening houden met een verantwoorde invulling van de combinatie werk en zorg. De gemeente is ook
verantwoordelijk voor de voorzieningen die nodig zijn om deze combinatie daadwerkelijk te kunnen realiseren. Zij moet in de verordening aangeven hoe daaraan invulling wordt gegeven.”
De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij vaststelling van de Reïntegratieverordening en ingevolge het door hem gevoerde beleid zoals neergelegd in het Handboek SoZaWe, onderdeel B/8000-8, nr. 4 onder h, alleenstaande ouders met zorgtaken voor minderjarige kinderen conform de bedoeling van de wetgever aanmerkt als een bijzondere categorie, hetgeen mede de neerslag is van het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de WWB. Uitgaande van hetgeen beschreven wordt in onderdeel B/8000-8, nr. 4 onder g gaat de rechtbank er voorts vanuit dat verweerder in zijn beleid ook rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de WWB op grond waarvan verweerder, indien de tijdelijke ontheffing een alleenstaande ouder betreft, in het bijzonder een afweging maakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. De rechtbank gaat ervan uit dat onderdeel B/8000-8, nr. 4 onder g, niettegenstaande de formulering “ouders”, ook ziet op de alleenstaande ouder. Dat specifiek voor alleenstaande ouders aanvullende bepalingen zijn opgenomen, doet daaraan niet.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift feitelijk erop neerkomt dat eiseres nimmer in aanmerking komt voor een tijdelijke ontheffing nu in het onderhavige geval de zorg kan worden weggenomen door gebruik te maken van kinderopvang. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk onverkort toepassen van één bepaling uit verweerders beleid niet strookt met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in artikel 9, tweede lid, van de WWB, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor opgenomen toelichting bij dat artikel. Evenmin is dit standpunt in overeenstemming met het door verweerder ter zake vastgestelde beleid. Verweerders uitleg leidt er immers toe dat indien kan worden voorzien in kinderopvang voor een volledige werkweek verweerder niet meer toekomt aan een belangenafweging tussen het belang van de arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Eiseres betoogt dan ook met succes dat verweerder dit laatste belang heeft miskend. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit blijk had moeten geven van een afweging van belangen als hiervoor bedoeld. Daarbij komt in dit geval mede betekenis toe aan het feit dat verweerder eiseres eerder juist in verband met de zorgtaak voor haar kind tijdelijk geheel heeft ontheven van de onderhavige arbeidsverplichtingen.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 9 van de WWB alsmede de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuurrecht in rechte geen stand houdt.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiser het betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt,
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.J. Schols.
De beslissing is in tegenwoordigheid van mr. A.Th.A.M. Schouw, griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2007.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.