Parketnummer: 10/691014-06
Datum uitspraak: 15 juni 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres],
raadsman mr. P.H.A. de Boer, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007 en 1 juni 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën, aangeduid als A1 tot en met A17 als bijlagen aan dit vonnis gehecht. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Baars heeft gerequireerd tot:
- vrijspraak van de onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord en medeplegen van doodslag en het onder 2 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
- bewezenverklaring van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan doodslag en de onder 2 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, -onder meer- bestaande in het afronden van de behandeling bij Exodus, het ondergaan van een behandeling bij De Waag, het voltooien van de Training Sociale Vaardigheden en het behouden van een zinvolle dagbesteding.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Hiertoe is het volgende aangevoerd. In het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 3 januari 2006 is gerelateerd dat verdachte heeft verklaard meermalen te hebben gezien dat de medeverdachte (hierna te noemen [medeverdachte]) geweld toepaste op het slachtoffer. Hierbij is echter niet vermeld dat de verhorende verbalisanten voorafgaand aan deze verklaring een opsomming hebben gegeven van de feiten zoals [medeverdachte] ze had bekend, waarna verdachte heeft verklaard dat zij hem deze handelingen wel eens had zien verrichten. Door deze handelwijze zijn zowel de rechter-commissaris als de raadkamer gevangenhouding op het verkeerde been gezet, en is de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv geschonden.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat uit de processen-verbaal van 3 januari 2006 en van 28 september 2006 (het geheel uitgewerkte verhoor van 3 januari 2006) inderdaad blijkt dat de verbalisanten aanvankelijk niet hebben gerelateerd dat aan verdachte passages uit de verhoren van [medeverdachte] zijn voorgehouden. Verbalisant [verbalisant] heeft ter zitting verklaard dat zij dit achteraf bezien wel had moeten doen, maar dat zij niet het idee had dat zij een andere versie van het verhoor weergaf dan hoe dit er in werkelijkheid had uitgezien. Na het verhoor heeft zij een samenvatting van het verhoor gemaakt, hetgeen het proces-verbaal van 3 januari 2006 is geworden. De rechtbank stelt verder vast dat in het proces-verbaal van 3 januari 2006 wel uitgebreid is gerelateerd hetgeen uit het sectie-rapport aan verdachte is voorgehouden, alsmede -in algemene zin- dat aan verdachte is voorgehouden dat [medeverdachte] had bekend dat hij het slachtoffer heeft mishandeld. De rechtbank is van oordeel dat bovengeschetste gang van zaken wel ongelukkig is geweest, maar niet zodanig dat sprake is van een situatie waarbij de belangen van de verdediging grovelijk zijn veronachtzaamd dan wel dat sprake is van misleiding. Hierbij speelt mee dat er in het verbaal van 3 januari 2006 geen onwaarheden staan en dat er uiteindelijk geen gebrek is geconstateerd dat de waarde van de verklaring heeft aangetast. Evenmin kan gezegd worden dat onder bovengenoemde omstandigheden de verbaliseringsplicht is geschonden. Er is dan ook geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Evenals de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 primair en subsidiair en 2 primair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord en medeplegen van doodslag niet wettig en overtuigend zijn bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde -te weten medeplichtigheid aan poging tot doodslag, medeplegen van (poging tot) zware mishandeling, medeplichtigheid aan (poging tot) zware mishandeling, medeplegen van mishandeling dan wel medeplichtigheid aan mishandeling- niet wettig en overtuigend is bewezen. Het kan de verdachte weliswaar worden verweten dat zij het slachtoffer tegen beter weten in toevertrouwde aan de zorg van de medeverdachte, maar dat zij hierdoor het (voorwaardelijk) opzet op de (poging tot) (zware) mishandeling of zelfs de dood van het slachtoffer had, is uit de bewijsmiddelen niet af te leiden. De verdachte moet derhalve ook hiervan worden vrijgesproken.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair en het onder 2 uiterst subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[medeverdachte]
op 27 december 2005 te Rotterdam opzettelijk een persoon (te weten die [medeverdachte]s dochter) genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft [medeverdachte] opzettelijk, die [slachtoffer]
- haar keel dicht geknepen en
- met kracht tegen zijn, [medeverdachte]s, borst gedrukt en
-met kracht op haar buik en borst gedrukt en
- (van grote afstand op een bed en/of in een box gegooid en
- aan haar armen rondgedraaid, waardoor zij door de lucht draaide en daarna neerviel en
- met kracht met haar hoofd tegen de bodem van de box geslagen en
- bij haar arm en been beetgepakt en vervolgens over de vloer/grond geschoven, waardoor die [slachtoffer] hard met haar hoofd tegen een deur is gekomen en
- geslagen en
-met kracht door elkaar geschud en
- een hand op/over haar mond gedrukt/gelegd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot welk misdrijf zij, verdachte, op 27 december 2005 te Rotterdam, opzettelijk gelegenheid heeft verschaft,
immers heeft zij, verdachte, terwijl zij wist dat [medeverdachte] eerder geweldadig tegen die [slachtoffer] was geweest,
- die [slachtoffer] aan de zorg van [medeverdachte] toevertrouwd en/of die [slachtoffer] alleen met die [medeverdachte] thuis gelaten en
- nagelaten tijdig (medische) hulp in te roepen, nadat zij op 27 december 2005 na thuiskomst bemerkte dat [slachtoffer] suf was;
2.
zij
in de periode van 25 september 2005 tot en met 26 december 2005 te Rotterdam opzettelijk haar dochter [slachtoffer], geboren op 25 september 2005, tot wiens verzorging zij krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten,
immers heeft zij, verdachte,
-bewust niet de waarheid gesproken wanneer door derden naar letsel(s) van [slachtoffer] werd gevraagd en/of
- terwijl zij wist dat [medeverdachte] eerder gewelddadig tegen die [slachtoffer] was geweest, die [slachtoffer] (telkens weer) aan de zorg van [medeverdachte] toevertrouwd en die [slachtoffer] alleen met die [medeverdachte] thuis gelaten en
- geen maatregelen genomen om te voorkomen dat die [medeverdachte] voornoemd geweld jegens die [slachtoffer] zou uiten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Namens de verdediging is ter zake van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan doodslag aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap had van het geweld dat [medeverdachte] gebruikte jegens het slachtoffer.
Subsidiair is namens de verdediging aangevoerd dat de verdachte de voor medeplichtigheid vereiste hulp aan het strafbare feit niet heeft verleend.
Namens de verdediging is ook aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte de zorg voor haar drie maanden oude dochter, het slachtoffer, vooral over liet aan haar echtgenoot, [medeverdachte].
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat ze had gezien dat het slachtoffer een keer een krasje bij haar oog had en dat zij een keer vlekken en bloeduitstortingen in het midden van de nek van het slachtoffer had gezien. Toen de verdachte werd aangesproken door een vriendin, die deze vlekjes vreemd vond, heeft zij hier niet op gereageerd.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting verklaard dat zij had gemerkt dat het slachtoffer haar arm slap hield, maar dat ze daar verder geen aandacht aan had besteed. Ten slotte heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat het slachtoffer een keer een bult op haar achterhoofd had en dat zij toen een smoes had verzonnen over de manier waarop het slachtoffer deze bult had opgelopen.
Uit de bewijsmiddelen is daarnaast gebleken dat medewerkers van het consultatiebureau op twee verschillende momenten een blauwe plek en verkleuringen rond de ogen van het slachtoffer hebben geconstateerd. Omdat men bij het consultatiebureau kindermishandeling vermoedde, werd de huisarts in kennis gesteld, die een afspraak maakte met de verdachte en [medeverdachte], waarbij de huisarts hen heeft verteld dat het consultatiebureau zich zorgen maakte over het slachtoffer.
Over haar eigen aandeel heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat zij, nadat zij het krasje bij het oog van het slachtoffer had gezien, ‘misschien een ver vermoeden had dat haar echtgenoot het had gedaan, maar dat zij daar niets mee had gedaan’. Ook verklaarde de verdachte dat zij daarna niet extra alert is geweest.
De verdachte heeft derhalve in weerwil van alle signalen die haar erop wezen dat het slachtoffer werd mishandeld door [medeverdachte], de zorg over het slachtoffer aan [medeverdachte] toevertrouwd en het slachtoffer op 27 december 2005 met hem alleen thuis gelaten. De verdachte heeft aldus voor [medeverdachte] de -voor medeplichtigheid vereiste- gelegenheid verschaft het slachtoffer van het leven te beroven. Dat dit gevolg zou intreden was een aanmerkelijke kans, welke de verdachte willens en wetens heeft aanvaard.
Toen de verdachte het slachtoffer later die dag weer zag, merkte zij dat het slachtoffer suf was, dat ze niet reageerde en niet wilde eten. Desondanks riep zij geen hulp in voor het slachtoffer, dat de volgende dag overleed aan de gevolgen van heftige geweldsinwerking op het lichaam.
De bewezen feiten leveren op:
1. medeplichtigheid aan doodslag;
2. - opzettelijk iemand tot wiens verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen;
- opzettelijk iemand tot wiens verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten.
De feiten zijn strafbaar.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De echtgenoot van de verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op hun drie maanden oude dochtertje [slachtoffer], door op diverse manieren ernstig geweld op haar uit te oefenen. Dit geweld bestond onder andere uit het dichtknijpen van haar keel, haar met kracht tegen zijn borst drukken, haar van een grote afstand in een box gooien, met kracht haar hoofd tegen de bodem van de box slaan, haar over de vloer schuiven waarbij zij met haar hoofd tegen de deur is gebotst, en zijn hand over haar neus en mond drukken. De verdachte vermoedde dat haar echtgenoot gewelddadig was tegen hun dochtertje maar ondernam niets om haar te beschermen. Door haar dochtertje aan de zorg van haar echtgenoot toe te vertrouwen en door haar bij hem alleen te laten heeft de verdachte haar dochtertje in een hulpeloze toestand gebracht en gelaten en haar echtgenoot in de gelegenheid gesteld hun dochter uiteindelijk op 27 december 2005 van het leven te beroven.
Dat de verdachte heeft toegelaten dat haar echtgenoot door zijn gewelddadige, onbeheerste handelen zijn volstrekt weerloze dochtertje het leven heeft ontnomen, heeft immens verdriet en ontreddering veroorzaakt bij de nabestaanden. Feiten als de onderhavige roepen in de samenleving reacties van verbijstering en afschuw op.
Op dergelijke feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij de bepaling van de aard en de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank eveneens acht geslagen op de verschillende rapporten die over de verdachte zijn opgemaakt.
Op 8 september 2006 is over de verdachte gerapporteerd door H.A. van Kempen, psycholoog, en Th. Rinne, psychiater, beiden vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht.
In het rapport wordt geconcludeerd dat de verdachte een ruim beneden gemiddelde intelligentie, een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, een bijzonder vlak gevoelsleven en een laag agressiepotentieel heeft.
Ten tijde van het plegen van de feiten kon de verdachte weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan inzien, maar was zij in mindere mate dan de gemiddelde mens in staat haar wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen.
Ten tijde van het plegen van de feiten was de verdachte lijdende aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens dat deze feiten haar naar het oordeel van de deskundigen slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De deskundigen adviseren verplichte reclasseringsbegeleiding.
Op 30 mei 2007 is over de verdachte gerapporteerd door mevrouw Hardenberg van Reclassering Nederland.
In dit rapport wordt onder meer een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde toezicht van de Reclassering geadviseerd. In dit toezicht zou dan een plan van aanpak kunnen worden uitgevoerd dat is gericht op:
- begeleid wonen, aangeboden door Exodus [woonplaats] met hulp van de Reclassering bij praktische problemen;
- behandeling bij de Waag in verband met de verwerking van het overlijden van de dochter van de verdachte;
- het volgen en afmaken van de Sova training;
- het volgen en afmaken van de budgetteringstraining;
- het realiseren van een dagbesteding;
- aandacht voor de wens van de verdachte om zich te laten steriliseren.
De rechtbank zal, in lijn met de hiervoor aangehaalde advisering, uitgaan van verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en voorts de passend geachte gevangenisstraf deels voorwaardelijk opleggen om de geadviseerde reclasseringsbegeleiding mogelijk te maken. Hieraan zal de maximale proeftijd van drie jaren worden verbonden.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 14d, 48, 57, 255 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en subsidiair en het 2 primair, subsidiair, meer subsidiair, meer subsidiair, meer subsidiair, meer subsidiair, meer subsidiair, en meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 meer subsidiair en 2 uiterst subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 24 (vierentwintig) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 8 (acht) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast van 3 (drie) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
• de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
• de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden: blijven wonen bij Exodus [woonplaats], het ondergaan van een behandeling bij De Waag, het volgen en afmaken van de Sova training en de budgetteringstraining en het realiseren van een dagbesteding;
- verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarde;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van der Groen, voorzitter,
en mrs. Van Breevoort-de Bruin en Buizer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Vinken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 15 juni 2007.
Mr. Buizer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.