ECLI:NL:RBROT:2007:BA7842

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
261366 / HA ZA 06-1407
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mondelinge geldleningsovereenkomst tussen broers en bewijsopdracht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de vraag centraal of er sprake is van een mondelinge overeenkomst van geldlening tussen twee broers. De eiser heeft op 7 oktober 2003 een bedrag van € 23.000,-- overgemaakt naar de rekening van de gedaagde, die dit bedrag als een aflossing van een eerdere lening beschouwt. De gedaagde beroept zich subsidiair op verrekening, maar de rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de stelling van de eiser bij hem ligt. De rechtbank wijst het verrekeningsverweer van de gedaagde af op basis van artikel 6:136 BW, omdat de vordering waarop de gedaagde zich beroept niet eenvoudig vast te stellen is. De rechtbank stelt dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij bevoegd is om de schuld met het hem verschuldigde te betalen. De partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten bij conclusie na enquête. De rechtbank heeft de zaak op 23 mei 2007 behandeld en het vonnis is gewezen door mr. E.J. Rutten. De eiser is vertegenwoordigd door procureur mr. F.L. van der Eerden, terwijl de gedaagde wordt bijgestaan door procureur mr. D.M.A. Oud. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van antwoord. De eiser heeft zijn vordering gebaseerd op de stelling dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de terugbetaling van de lening, terwijl de gedaagde betwist dat er sprake is van een lening en zich beroept op verrekening van een bedrag dat hij aan de eiser verschuldigd zou zijn. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren en verdere beslissingen aan te houden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 261366 / HA ZA 06-1407
Uitspraak: 23 mei 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.L. van der Eerden,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], zaakdoende te Rotterdam,
gedaagde,
procureur mr. D.M.A. Oud.
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 2 mei 2006 en de door eiser overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 oktober 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 3 april 2007;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door eiser overgelegde brief
d.d. 23 november 2006, met producties;
- de stukken van het ten verzoeke van eiser en ten laste van gedaagde onder gedaagde gelegde conservatoire beslag en het onder de naamloze vennootschap [bank] gelegde conservatoire derdenbeslag.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 Eiser en gedaagde zijn broers van elkaar.
2.2 Op 7 oktober 2003 heeft eiser aan gedaagde per bank een bedrag overgemaakt van
€ 23.000,--. Op het rekeningafschrift van de privérekening van eiser met rekening-nummer 61.76.39.329, gedateerd 31 oktober 2003, staat onder meer vermeld onder boekdatum 07-10 de omschrijving:
“74.45.31.195.[gedaagde]
Overboeking naar Volumemarkt”
Voormeld rekeningnummer betreft het nummer van de zakelijke rekening van de onderneming (Volumemarkt) van gedaagde en gedaagde heeft erkend voormeld bedrag van eiser te hebben ontvangen.
2.3 Bij brief van 5 december 2005 heeft eiser, middels zijn raadsman, gedaagde
gesommeerd voormeld bedrag van € 23.000,-- binnen één week te betalen, alsmede
de overeengekomen rentevergoeding ad 10,8 % op jaarbasis, derhalve tot op dat moment € 2.415,--. Tevens is gedaagde, bij uitblijven van betaling, in gebreke gesteld.
2.4 In het grootboek van gedaagde staat vermeld onder:
week 32
08-08 [eiser] verstrekte lening Uitgaven € 6.155,83
12-08 [eiser] verstrekte lening Uitgaven € 2.653,80
en onder:
week 34
21-08 [eiser] verstrekte lening Uitgaven € 14.190,37
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om gedaagde te veroordelen aan eiser te voldoen de somma van € 23.000,--, te vermeerderen met de rente ad 10,8 % vanaf 7 oktober 2003 en tot veroordeling van gedaagde tot betaling van een bedrag van € 486,-- aan kosten gemachtigde eiser, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten, de kosten van de beslagen daarbij inbegrepen.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft eiser aan zijn vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Eiser heeft aan gedaagde op of omstreeks 7 oktober 2003 een bedrag van € 23.000,-- ter leen verstrekt ten behoeve van investeringen in zijn bedrijf. Eiser heeft zelf dit bedrag middels een flexibel krediet bij een bank moeten lenen. Partijen zijn dan ook ter zake de rentevergoeding overeengekomen een rente van 10,8 % op jaarbasis, zijnde hetzelfde tarief dat de bank aan eiser in rekening brengt. Afgesproken is dat gedaagde de lening zou terugbetalen zodra de liquiditeiten in zijn bedrijf dat toelieten.
3.2 Gedaagde is ondanks verzoek en sommatie in gebreke gebleven met de terugbetaling, terwijl zijn bedrijf al geruime tijd voldoende liquide is.
3.3 Eiser heeft zich genoodzaakt gezien zijn advocaat in te schakelen, zodat hij ter zake buitengerechtelijke incassokosten een bedrage van € 486,-- op gedaagde wenst te verhalen.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de kosten van deze procedure.
Gedaagde heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Primair betreft de storting van eiser op 7 oktober 2003 niet het verstrekken van een lening aan gedaagde, maar het aflossen van een “lening” van eiser aan gedaagde.
4.2 In de zomer van 2003, tijdens de vakantie van gedaagde, was de oudste broer van gedaagde, [broer] (hierna verder te noemen: [broer]), bedrijfsleider van de winkel van gedaagde. Tijdens deze afwezigheid van gedaagde kregen eiser en [broer] de mogelijkheid om een meubelzaak aan de [adres] te kopen.
Zonder medeweten van gedaagde hebben eiser en [broer] op tijdstippen in augustus 2003 een aantal keren bedragen uit de onderneming van gedaagde, Volumemarkt, geleend, zoals blijkt uit het grootboek van de boekhouding van de onderneming van gedaagde:
- op 8 augustus 2003 een bedrag van € 6.155,83
- op 12 augustus 2003 een bedrag van € 2.653,80
- op 21 augustus 2003 een bedrag van € 14.190,37
In totaal heeft eiser een bedrag van € 23.000,--- geleend. In oktober 2003 heeft eiser het volledige bedrag aan gedaagde terugbetaald.
4.3 Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft gedaagde in deze procedure een aantal stukken overgelegd:
- een ontvangstbewijs van de betaling van de energierekening van ENECO
betreffende het pand [adres] (het adres van de
op te starten meubelzaak). Op dit ontvangstbewijs van betaling staat de naam
van eiser vermeld en deze betaling komt overeen met de boeking van
8 augustus 2003 in het grootboek van gedaagde;
- een kwitantie van de ING bank betreffende de betaling van de huur voor de
maand juli 2003 ten bedrage van € 2.653,80 ter zake het pand
[adres], waarop staat vermeld dat eiser
voormeld bedrag heeft gestort. Deze kwitantie is door eiser aan de boekhouder
van gedaagde gegeven om in te boeken. De boekhouder van gedaagde heeft
deze betaling geboekt als lening aan eiser en de betaling komt overeen met de
boeking van 12 augustus 2003 in het grootboek van gedaagde.
Met betrekking tot het in het grootboek vermelde bedrag van € 14.190,37 stelt gedaagde dat eiser dat bedrag aan [de eigenaar], de toenmalige eigenaar van de
meubelzaak aan de [adres], heeft betaald om de voorraad en inventaris van de meubelzaak te kopen.
4.4 Subsidiair beroept gedaagde zich op het recht van verrekening, gezien het feit dat
eiser een bedrag van € 23.000,-- uit de onderneming van gedaagde heeft genomen c.q. geleend en dat nog niet heeft terugbetaald
5 De beoordeling
5.1 Nu eiser zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde - door gedaagde
gemotiveerd betwiste - overeenkomst van geldlening, rust overeenkomstig het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op eiser de
bewijslast van zijn stelling. Overeenkomstig het door hem daartoe strekkende bewijsaanbod, zal eiser worden toegelaten tot het bewijs als voormeld.
5.2 Indien eiser slaagt in het hem opgedragen bewijs, wordt overwogen dat de vordering in beginsel toewijsbaar is, omdat - door eiser gesteld en door gedaagde niet betwist - het bedrijf van gedaagde al geruime tijd voldoende liquide is.
5.3 In dat geval dient het subsidiaire verweer van gedaagde aan de orde te komen.
Gedaagde heeft zich daarbij beroepen op verrekening van het aan eiser te betalen bedrag met het - door hem gestelde - aan de onderneming van gedaagde door eiser en zijn broer, [broer] voornoemd, onttrokken bedrag van € 23.000,--.
Artikel 6:127 lid 2 BW bepaalt dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
De vereisten van lid 2 zijn cumulatief.
Het vereiste, dat twee personen wederkerig elkaars schuldenaren zijn, is essentieel.
Uit dit vereiste vloeit voort dat verrekening niet plaatsvindt ten aanzien van een vordering en een schuld die in van elkaar gescheiden vermogens vallen. Voorts kan een schuldenaar niet een aan verschillende personen toekomend gezamenlijk vorderingrecht in verrekening brengen op één zijner crediteuren.
Het tweede vereiste is dat de prestatie die de schuldenaar te vorderen heeft aan zijn schuld moet beantwoorden. Door verrekening voldoet de schuldenaar zijn schuld als het ware met hetgeen hij van zijn wederpartij te vorderen heeft. Vereist is dat deze prestatie aan zijn schuld ‘beantwoordt’, of anders gezegd dat hij bevoegd zou zijn de schuld met het hem verschuldigde te betalen.
De vordering waarop gedaagde zich ter verrekening beroept, is niet eenvoudig vast te stellen, ook gelet op de mogelijke rol van de oudste broer van gedaagde, [broer], in deze. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat gedaagde bevoegd zou zijn de schuld met het hem verschuldigde te betalen. Op grond van het vorenstaande wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, voorshands overwogen dat het beroep van gedaagde op verrekening dient te worden gepasseerd. Dit betekent vervolgens dat de hoofdvordering van eiser toewijsbaar is.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich nader hieromtrent uit te laten bij conclusie na enquête.
5.4 Indien eiser niet slaagt in het hem opgedragen bewijs, wordt reeds thans overwogen dat de vordering van eiser zal worden afgewezen met veroordeling van eiser in de kosten van het geding.
5.5 Ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten wordt overwogen dat deze zullen worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dat de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
5.6 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt eiser te bewijzen dat
- eiser aan gedaagde op 7 of omstreeks oktober 2003 een bedrag van € 23.000,--
heeft geleend,
- partijen daarbij een rentevergoeding van 10,8 % op jaarbasis zijn overeengekomen en
- gedaagde de lening zou terugbetalen zodra de liquiditeiten in zijn bedrijf dat toelieten;
bepaalt dat indien eiser dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. E.J. Rutten;
bepaalt dat de procureur van eiser binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in de maanden juli tot en met oktober 2007 en dat de procureur van gedaagde binnen dezelfde termijn opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Rutten.
Uitgesproken in het openbaar.
209 / 777