Parketnummer: 10/691055-07
Parketnummer van de vordering TUL VV: 09/925813-04
Datum uitspraak: 18 juni 2007
Tegenspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], [woonplaats],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring Noordsingel te Rotterdam,
raadsman mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A2, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Waterman heeft gerequireerd tot:
- bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact, ook indien zulks inhoudt behandeling bij de Waag en het volgen van de Cognitieve Vaardigheidstraining (COVA) van de Reclassering.
VORDERING TENUITVOERLEGGING VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, die aan de verdachte voorwaardelijk is opgelegd bij vonnis d.d. 2 februari 2005 van de meervoudige kamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 04 maart 2007 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [naam slachtoffer] (meermalen) met een mes in de hals/nek en in het gezicht en elders in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in vitale lichaamsdelen gestoken, waaronder de hals, waarin zich onder andere een slagader bevindt.. Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen zou leiden tot de dood van het slachtoffer.
Zijn opzet was derhalve voorwaardelijk op dat gevolg gericht.
Namens de verdachte is een beroep gedaan op noodweer.
Ter onderbouwing van dit verweer is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Na een confrontatie met het latere slachtoffer op straat voor coffeeshop [naam] is de verdachte, om hem te ontwijken, deze coffeeshop binnengegaan. Toen de verdachte vanuit het zitgedeelte wilde controleren of de kust veilig was, kwam hij in de deuropening tussen het zitgedeelte en het voorportaal het latere slachtoffer tegen. Hieruit blijkt dat het latere slachtoffer de coffeeshop is ingegaan enkel met het doel de confrontatie met de verdachte aan te gaan. Voor het kopen van verdovende middelen hoefde hij immers het zitgedeelte niet in te gaan. Het latere slachtoffer heeft de verdachte vervolgens bij zijn schouders gepakt. Hierdoor was er sprake van een wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen hij zich mocht verdedigen. Vervolgens ontstond er een vechtpartij. De verdachte kon zich niet aan de aanranding onttrekken, nu de vechtpartij zich afspeelde in de hal tussen het portaal en de uitgang. Om buiten te komen moest de verdachte langs het latere slachtoffer, het zitgedeelte had immers geen uitgang. Het gebruik van het mes is proportioneel geweest, omdat een en ander zo snel is gegaan dat de verdachte geen andere keuze had dan deze te gebruiken.
Dit verweer wordt verworpen.
Door het vastpakken door aangever van de verdachte was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waartegen - in beginsel - gepast geweld gerechtvaardigd is. Het steken met het mes in vitale delen van het lichaam van het slachtoffer was echter geen proportioneel middel ter verdediging tegen deze aanranding, nu verdachtes gedrag in geen redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding van verdachte door het slachtoffer. Hierdoor komt de verdachte geen beroep op noodweer toe. Daarbij kan in het midden blijven of de verdachte zich door weg te vluchten aan deze aanranding had kunnen onttrekken.
Het bewezen feit levert op:
Namens de verdachte is - subsidiair - een beroep gedaan op noodweerexces.
Ter onderbouwing van dit verweer is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de voorvermelde gang van zaken bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging had veroorzaakt. Deze was mede ontstaan doordat de verdachte en het latere slachtoffer reeds jarenlang problemen hadden. De verdachte werd door het slachtoffer al jarenlang direct dan wel indirect (verbaal) bedreigd. Dit heeft bij de verdachte angst en een gevoel van onveiligheid opgeleverd. Deze angst voor “een pak slaag” werd acuut door het feit dat het latere slachtoffer, na de confrontatie met verdachte op straat, doelbewust de confrontatie in de coffeeshop met verdachte opzocht en hem bij de schouders vastpakte. De verdachte heeft toen onder invloed van die hevige gemoedsbeweging een disproportioneel middel (het mes) gekozen om zich tegen de aanranding te verweren.
Dit verweer wordt verworpen.
De verdachte heeft door het steken met een mes in vitale delen van het lichaam van het slachtoffer de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden dat de angst die is ontstaan doordat het - ongewapende - slachtoffer verdachte beetpakte zo hevig was dat deze van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, te weten het steken met het mes.
Dit wordt niet anders indien daarbij de kennelijk al langer bestaande gespannen verhouding tussen verdachte en slachtoffer in aanmerking wordt genomen, te minder nu de verdachte ter terechtzitting desgevraagd heeft verklaard dat hij het latere slachtoffer sinds maart 2005 slechts twee maal eerder is tegengekomen en niet eerder een fysieke confrontatie heeft gehad met het latere slachtoffer.
De verdachte is strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een coffeeshop geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven door hem meermalen met een mes in de hals/nek, het gezicht en elders in het lichaam te steken. Slechts door het ingrijpen van een ander is de verdachte hiermee gestopt. De omstandigheid dat het slachtoffer het leven niet heeft verloren is een gelukkige, die echter geenszins aan de verdachte is te danken. Het slachtoffer is ernstig gewond geraakt. Door de behandelend arts is aangegeven dat er door de steekwonden in de hals - waarbij de halsslagader en de halsader net niet zijn geraakt - en de lies sprake was van potentieel dodelijk letsel. De verdachte heeft door zo te handelen ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft aan de steekpartij littekens in het gelaat opgelopen, die hem tot in lengte van jaren zullen blijven herinneren aan het door verdachte gepleegde geweld. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd de psychisch nadelige gevolgen ervan kunnen ondervinden. Ook heeft de verdachte bijgedragen aan het versterken van gevoelens van onveiligheid en angst bij de overige aanwezigen in de coffeeshop.
Op een dergelijk ernstig feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 6 maart 2007 reeds eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Omtrent de verdachte is op 17 april 2007 door J. Brandalise, reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, Regio Rotterdam-Dordrecht, een rapport uitgebracht. Daarin wordt aangegeven dat de verdachte een impulsief persoon is die door middel van rationele controle heftige emoties probeert af te weren om zo onaangepast gedrag te voorkomen. Deze vorm van controle uit zich in onzekerheid, onmacht en angst. Uit de RISc komt voor de verdachte een score die duidt op een hoog recidiverisico. Begeleiding in de vorm van psychotherapeutische gesprekken bij De Waag en deelname aan een cognitieve vaardigheidstraining (COVA) is geïndiceerd. Geadviseerd wordt om de verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact teneinde het plan van aanpak uit te voeren.
Gelet op het vorenstaande zal het advies van de reclassering worden gevolgd en een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk worden opgelegd met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde zoals hierna omschreven, teneinde begeleiding van de verdachte in een verplicht kader mogelijk te maken.
Vanwege de ernst van het feit en het recidivegevaar wordt, alles afwegend, na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERING TENUITVOERLEGGING
Bij op tegenspraak gewezen vonnis d.d. 2 februari 2005 van de meervoudige kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage is de verdachte ter zake van medeplegen van poging tot doodslag veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 15 (vijftien) maanden, waarvan een gedeelte groot 5 (vijf) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
De proeftijd is op grond van artikel 14b, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht ingegaan op 17 februari 2005. Ingevolge het vierde lid van dit artikel loopt de proeftijd niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Hiermee rekening houdende is het hierboven bewezen verklaarde feit na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd.
Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Uit het afloopbericht toezicht van Reclassering Nederland d.d. 13 maart 2007 is gebleken dat in het afloopgesprek bij de verdachte de indruk is gewekt dat de proeftijd per 16 februari 2007 was verstreken. Diezelfde datum staat ook vermeld op het uittreksel uit het justitieel documentatie¬register. Hoewel gelet op het bovenvermelde formeel is voldaan aan de vereisten voor toewijzing van de gevorderde tenuitvoerlegging, acht de rechtbank onder deze omstandigheid tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf niet opportuun. De rechtbank wijst de vordering tot tenuitvoerlegging dan ook af.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 30 (dertig) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
• de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
• de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft;
- stelt als bijzondere voorwaarde:
• dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit noodzakelijk vindt, welke aanwijzingen mede kunnen inhouden:
- het voeren van psychotherapeutische gesprekken bij Forensische psychiatrische poli- en dagkliniek de Waag of een soortgelijke instelling;
- het aanleren van cognitieve vaardigheden door deelname aan de Cognitieve Vaardigheidstraining (COVA);
- verstrekt aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de voorwaarde;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst af de gevorderde tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 2 februari 2005 van de meervoudige kamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Zwaneveld, voorzitter,
en mrs. Havik en Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. De Koning, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 juni 2007.