ECLI:NL:RBROT:2007:BA9498

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/661108-07 en 11/005685-04 TUL
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de politierechter bij tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen

In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, vertegenwoordigd door raadsman mr. H. Raza. De zaak betreft de bevoegdheid van de politierechter om kennis te nemen van vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen. De politierechter heeft in lijn met de Hoge Raad bepaald dat de regeling van artikel 14g lid 3 van het Wetboek van Strafrecht zo moet worden uitgelegd dat de politierechter bevoegd is om vorderingen tot tenuitvoerlegging te behandelen, mits het voorwaardelijk deel van de opgelegde straf niet meer dan twaalf maanden bedraagt. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in de vervolging, omdat de totale eis boven de toegestane termijn van de politierechter uitkwam. Dit verweer werd verworpen, en de politierechter oordeelde dat de vordering tot tenuitvoerlegging los moest worden gezien van de gevangenisstraf die in de hoofdzaak was geëist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder poging tot zware mishandeling en bedreiging. De feiten zijn bewezen verklaard, en de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 158 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk. De rechtbank heeft ook een taakstraf opgelegd van 120 uren in plaats van de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf. De benadeelde partij, [slachtoffer], is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, terwijl de vordering van [benadeelde partij 2] tot schadevergoeding is toegewezen. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de politierechter en de voorwaarden waaronder tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/661108-07
Parketnummer van de vordering TUL VV: 11/005685-04 (buitentul)
Datum uitspraak: 06 juli 2007
Tegenspraak
VONNIS
van de politierechter in de RECHTBANK ROTTERDAM in de zaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [woonadres], ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
Raadsman mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2007.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A3, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Hensels heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 , 3, 4 en 5 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest;
- oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2].
VORDERING TENUITVOERLEGGING VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van de gevangenisstraf groot 8 maanden die aan de verdachte voorwaardelijk is opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van het arrondissement Dordrecht d.d. 01 maart 2005.
BEVOEGDHEID RECHTBANK
Allereerst dient een beslissing genomen te worden over de competentie van de politierechter.
Bij Wet van 4 juli 2002 (Stb. 355) zijn - onder meer - de artikelen 369, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering en artikel 14g lid 3 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd.
Als gevolg daarvan is de bevoegdheid van de politierechter tot het opleggen van een gevangenisstraf verruimd van zes maanden naar één jaar en tevens is de bevoegdheid inzake de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging verruimd tot één jaar gevangenisstraf.
In lijn van hetgeen de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 april 1993 (NJ 1993, 780) heeft bepaald, dient de regeling van artikel 14g lid 3 van het Wetboek van Strafrecht in het licht van de wetsgeschiedenis en het bepaalde bij artikel 369 van het Wetboek van Strafvordering aldus te worden uitgelegd, dat de politierechter bevoegd is kennis te nemen van een of meer vorderingen tot tenuitvoerlegging van (deels) voorwaardelijk opgelegde straffen waarvan het voorwaardelijk deel voor zover daarvan de tenuitvoerlegging is gevorderd, telkens ten hoogste twaalf maanden gevangenisstraf bedraagt en dat daarbij zijn bevoegdheid de tenuitvoerlegging te gelasten is beperkt tot een totale duur van twaalf maanden.
Uit de memorie van toelichting bij wetsontwerp 18764 (nrs 1-3, p. 16/17) vloeit analoog redenerend voort dat het huidige art. 369 Sv zich er niet tegen verzet dat de politierechter naast de last tenuitvoerlegging van maximaal 12 maanden tevens een gevangenisstraf oplegt ter zake van het feit waarop de vordering was gegrond, ook al bedraagt de optelsom meer dan 12 maanden.
De politierechter is derhalve bevoegd kennis te nemen van de vordering tot tenuitvoerlegging zoals ingediend door de officier van justitie, de hoogte van de eis met betrekking tot het tenlastegelegde nieuwe feit maakt dat niet anders.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Namens de verdachte is door de verdediging - zakelijk weergegeven - primair aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, nu de officier van justitie met haar eisen in de hoofdzaak en haar vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling tezamen bezien boven de in artikel 369 Wetboek van Strafvordering neergelegde maximaal door de politierechter op te leggen straf uitkomt.
De verdediging heeft hiertoe met name gewezen op een uitspraak van de Rechtbank Haarlem d.d. 06 februari 2007, LJN AZ8222 waaruit zou voortvloeien dat de politierechter geen kennis mag en kan nemen van de combinatie van eis en vordering tenuitvoerlegging zoals gedaan in dit geval.
De verdediging is de mening toegedaan dat wanneer een verdachte voor de politierechter wordt gedagvaard, deze er gerechtvaardigd van uit mag gaan dat de officier van justitie in totaal niet zal rekwireren tot meer dan 12 maanden gevangenisstraf en dat nu de officier van justitie in de hoofdzaak en de vordering tenuitvoerlegging gezamenlijk bezien tot oplegging van een gevangenisstraf van 14 maanden heeft gerekwireerd, hetwelk in strijd met artikel 368 Wetboek van Strafvordering zou zijn.
Dit verweer wordt verworpen.
De aangehaalde uitspraak van de politierechter te Haarlem ziet niet op de onderhavige TUL-problematiek maar op een geheel andere kwestie nu het Openbaar Ministerie daar de zaak eigenlijk voor de meervoudige kamer van de rechtbank wou brengen in verband met de te rekwireren straf en de vraag aan de orde was hoe dat zich in het licht van art. 368 Sv verhoudt met de bevoegdheid van de politierechter.
Mede in het licht van hetgeen hierboven is opgemerkt ten aanzien van de bevoegdheid van de politierechter dient de vordering tot tenuitvoerlegging los te worden gezien van de gerekwireerde gevangenisstraf naar aanleiding van de tenlastelegging van de nieuwe feiten.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan, is het Openbaar Ministerie derhalve ontvankelijk in de vervolging.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 30 maart 2007 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet harde en zware voorwerpen in de richting van voornoemde [slachtoffer] heeft gegooid,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 30 maart 2007 te Rotterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een (knip)tang, aan die [slachtoffer] getoond en voorgehouden en is hij, verdachte, met die tang op die [slachtoffer] afgelopen;
3.
hij op 30 maart 2007 te Rotterdam [slachtoffer]heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik schiet je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
4.
hij op 30 maart 2007 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk twee ramen van een roldeur, toebehorende aan het [benadeelde partij 2], heeft vernield door een onderstel van een draaistoel tegen die roldeur te gooien en dat onderstel tegen die roldeur te slaan;
5.
hij op 30 maart 2007 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekte strafbare feiten hadden aangehouden en hadden vastgegrepen, teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een andere richting dan die, waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden en de handen van die ambtenaren weg te slaan en opzettelijk geweldadig met kracht om zich heen te slaan;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, komt naar voren dat de aangifte van [slachtoffer] alsmede het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten Olmo en Van Zwieten inzake de gang van zaken rond de aanhouding van de verdachte, met name worden ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4].
Aan die verklaringen wordt uiteindelijk meer waarde gehecht dan aan de op punten andersluidende verklaringen van de verdachte.
Namens de verdachte is de vrijspraak van feit 1 bepleit nu sprake zou zijn van een straffeloze absoluut ondeugdelijke poging.
Dit verweer wordt verworpen.
Niet gezegd kan immers worden dat verdachte's uitvoeringshandelingen "zo kinderlijk, zo ondoeltreffend, zo ongerijmd" waren, "dat zij nimmer tot het door verdachte beoogde doel had kunnen leiden, zelfs onder voor hem zeer gunstige omstandigheden" (AG Fokkens bij HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 63). De verdachte heeft met zware (metalen) voorwerpen, zoals een metalen scherm, een stuk staal en een onderstel van een bureaustoel, in de richting van aangever [slachtoffer] gegooid. Dat deze voorwerpen genoemde [slachtoffer] uiteindelijk niet hebben geraakt, zal mede zijn oorzaak hebben gevonden in de omstandigheid dat minder hard en trefzeker kan worden gegooid met zware en grote voorwerpen. Dat maakt de poging echter niet absoluut ondeugdelijk, maar hoogstens relatief. Van straffeloosheid is derhalve geen sprake.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte met zijn handelen heeft gereageerd op [slachtoffer] nadat hij door hem op zijn voeten was getrapt en vervolgens driemaal tegen het hoofd was geslagen en dat de lezing van verdachte door de getuigenverklaring van [getuige 2] wordt ondersteund.
Voor zover een en ander als een beroep op noodweer zou moeten worden aangemerkt, overweegt de politierechter dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte door [slachtoffer] is geslagen. Geen van de getuigen heeft gezien dat [slachtoffer] de verdachte zou hebben geslagen. De verklaring van getuige [getuige 2] waarin hij zegt dat hij de verdachte heeft horen zeggen "[slachtoffer] wat doe je nou!" maakt dat niet anders.
Getuige [getuige 3] verklaart wel over het gaan staan van [slachtoffer] op de tenen van de verdachte maar verklaart vervolgens dat de verdachte "uit het niets" boos werd.
Voor het overige is ook niet aannemelijk geworden dat de leraar zich dusdanig heeft gedragen dat de verdachte zich daartegen verschoonbaar op de tenlastegelegde wijze mocht verweren.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
poging tot zware mishandeling;
2.
bedreiging met zware mishandeling;
3.
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
4.
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, vernielen;
5.
wederspannigheid.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is in een klaslokaal van [benadeelde partij 2] door de docent metaallassen, [slachtoffer], aangesproken op het feit dat hij geen veiligheidsschoenen droeg.
[slachtoffer], het latere slachtoffer, is daarbij expres op de schoenen gaan staan van de verdachte. De verdachte voelde zich hierdoor kennelijk onheus bejegend en is vervolgens in blinde woede ontstoken. Er is een worsteling ontstaan. De verdachte heeft [slachtoffer] met een kniptang als ook verbaal fors bedreigd. Bovendien heeft hij verschillende zware (metalen) voorwerpen in de richting van [slachtoffer] gegooid. Deze wist de voorwerpen telkens te ontwijken door weg te duiken. Door adequaat ingrijpen van medeleerlingen is de situatie gelukkig niet verder geëscaleerd. Tenslotte heeft de verdachte zich bij zijn aanhouding met geweld verzet tegen opsporingsambtenaren die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren.
Dit zijn ernstige feiten, met name voor het slachtoffer [slachtoffer] moet het gebeuren een zeer beangstigende ervaring zijn geweest. Bovendien zullen deze feiten ook op de school en daarbuiten gevoelens van onveiligheid en onrust hebben opgeroepen.
Op grond van het voorgaande is de politierechter van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf van enige duur dient te worden opgelegd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 02 april 2007 reeds eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten.
De politierechter heeft kennis genomen van een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland d.d. 22 juni 2007, opgemaakt door rapporteur [rapporteur], ten name van verdachte.
Voorts is kennis genomen van een afloopbericht toezicht d.d. 12 april 2007, handelend over verdachte, waarin door Reclassering Nederland wordt geconcludeerd dat verdachte zich heeft gehouden aan de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering en dat voortzetting van het contact niet langer nodig wordt geacht.
Tot slot is ook acht geslagen op de ter zitting overgelegde brief van de vriendin van de verdachte over zijn inspanningen om het goede te doen en de belangrijke rol die hij speelt in de opvoeding van de kinderen.
Om verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst wederom strafbare feiten te plegen en om hem te stimuleren in zijn streven zijn leven een andere - positieve - wending te geven, zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk worden opgelegd.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
Die straf is lager dan door de officier is gevorderd omdat die straf de politierechter te hoog voorkomt, gelet op de positieve reclasseringsrapportage en de persoonlijke omstandigheden zoals daarvan ter zitting is gebleken.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ/SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
1.
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer], domicilie kiezend bij zijn werkgever [benadeelde partij 2], terzake van de feiten 1, 2, en 3. De benadeelde partij heeft in het ingediende voegingsformulier aangegeven dat hij op zoek is naar een manier om zich te beveiligen tegen de verdachte doch dat hij nog niet kan opgeven hoe hoog de door hem geleden schade is.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu deze -zonder nadere toelichting - niet eenvoudig van aard is.
De benadeelde partij [slachtoffer] en de verdachte zullen ieder - voorzover gemaakt - de eigen kosten dragen;
2.
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 2] gevestigd te [adres], terzake van feit 4. Zij wordt hiertoe blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel Rotterdam rechtsgeldig vertegenwoordigd door [gemachtigde], welke is gemachtigd door [volmachtgever]. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 360,21.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht, de vordering is voorzien van bewijsstukken en de verdachte de hoogte van de gevorderde schadevergoeding niet heeft betwist, zal de vordering worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
DE VORDERING TOT TENUITVOERLEGGING
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank te Dordrecht d.d. 01 maart 2005 is de verdachte terzake van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet veroordeeld - voor zover van belang - tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, (mede) onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De verdediging heeft aangevoerd dat de politierechter de vordering tenuitvoerlegging dient af te wijzen, nu de gedeeltelijk voorwaardelijk opgelegde straf een reactie was op een feitencomplex dat geheel anders van aard was dan de feiten vermeld op de thans voorliggende tenlastelegging.
Dit verweer wordt verworpen.
De algemene voorwaarde geldend voor het voorwaardelijk deel van de door de rechtbank Dordrecht opgelegde gevangenisstraf ziet op het begaan van strafbare feiten als zodanig.
Voor latere tenuitvoerlegging is geen speciale relatie vereist tussen het feit waarvoor is veroordeeld en het latere begane feit. Het behoeft dus niet te gaan om soortgelijke strafbare feiten. In dit geval is er overigens gedeeltelijk wel degelijk sprake van soortgelijke feiten nu de verdachte toentertijd eveneens is veroordeeld wegens bedreiging zoals bedoeld in art. 285 Sr.
Vast is komen te staan dat de proeftijd op grond van artikel 14b, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht in beginsel is ingegaan op 16 maart 2005 doch onmiddellijk - gelet op het bepaalde in het vierde lid van genoemd artikel 14b - is geschorst nu blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie de verdachte nog tot 28 oktober 2005 gedetineerd zat. De proeftijd is derhalve pas daarna daadwerkelijk gaan lopen.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft de verdachte de aan meergenoemd vonnis verbonden algemene voorwaarde niet nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in deze strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. Het geven van een last tot tenuitvoerlegging is derhalve gerechtvaardigd.
In plaats van vorenbedoelde last tot tenuitvoerlegging zal - gelet op de wijze waarop de aard en ernst van thans bewezenverklaarde feiten zich verhouden tot die van de feiten waarvoor indertijd de voorwaardelijke straf was opgelegd en rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - slechts een gedeeltelijke tenuitvoerlegging worden gelast te weten van een voorwaardelijk gedeelte van de gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met dien verstande dat de rechter in plaats daarvan oplegt een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 180, 285, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten alsmede van de vordering tot tenuitvoerlegging;
- verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 158 (HONDERDACHTENVIJFTIG) DAGEN;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 60 (ZESTIG) DAGEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast van 2 (twee) jaren; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- HEFT OP het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling;
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] en de verdachte ieder - voorzover gemaakt - de eigen kosten dragen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van
€ 360,21 (zegge: DRIEHONDERDZESTIG EURO EN EENENTWINTIG CENT) en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij 2] te betalen;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] te betalen € 360,21 (zegge: DRIEHONDERDZESTIG EURO EN EENENTWINTIG CENT) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 360,21 ten behoeve van voormelde benadeelde partij [benadeelde partij 2] daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een bedrag van € 360,21 te betalen komt te vervallen, en bepaalt tevens dat indien de verdachte aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een bedrag van € 360,21 heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 360,21 ten behoeve van voormelde benadeelde partij komt te vervallen;
- wijst gedeeltelijk toe de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht in die zin dat van de bij vonnis d.d. 01 maart 2005 van de meervoudige kamer in het arrondissement Dordrecht aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) maanden, van een gedeelte groot 4 (vier) maanden tenuitvoerlegging wordt gelast waarvoor in de plaats de tenuitvoerlegging van het verrichten van een taakstraf in de vorm van een werkstraf wordt gelast voor de duur van 120 (HONDERDTWINTIG) uren, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan, met bevel dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 (ZESTIG) dagen;
- wijst de gevorderde tenuitvoerlegging voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T.B. Trotman, politierechter,
in tegenwoordigheid van H.H. Balk, griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 06 juli 2007.