ECLI:NL:RBROT:2007:BA9887

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/765066-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Asscheman-Versluis
  • A. de Knoop
  • T. Trotman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die samen met medeverdachten betrokken was bij de moord op een 29-jarige man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 juni 2006, samen met anderen, met voorbedachte rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd door hem met een vuurwapen door het hoofd te schieten. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en medeverdachten ter zitting niet geloofd, omdat deze wezenlijk afweken van eerdere verklaringen die zij hadden afgelegd. De rechtbank hechtte meer waarde aan de eerdere verklaringen, die consistent waren en overeenkwamen met andere bewijsmiddelen. De verdachte en zijn medeverdachten hadden aanvankelijk het plan om het slachtoffer te beroven, maar dit plan werd gewijzigd naar het doden van het slachtoffer, wat uiteindelijk ook is uitgevoerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. De verdachte en zijn medeverdachten hadden afspraken gemaakt over de invoer van een partij cocaïne en waren actief bezig met het zoeken naar klanten voor de afname van deze drugs. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en 6 maanden, waarbij de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer en zijn nabestaanden zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, die schadevergoeding heeft gevorderd voor de kosten van de uitvaart van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/765066-06
Datum uitspraak: 16 juli 2007
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1985 te Rotterdam,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
ten tijde van de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Rijnmond, Huis van Bewaring De Noordsingel te Rotterdam,
raadsman mr. G.R. Stolk, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen op 20 oktober 2006, voortgezet op 15 januari 2007 en vervolgens opnieuw aangevangen en voortgezet op 5 april 2007, 20 juni 2007, 28 juni 2007 en 2 juli 2007.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie, aangeduid als A1 tot en met A3, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Boer heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde invoer van cocaïne;
- bewezenverklaring van het onder 1 en 3 ten laste gelegde het onder 2 ten laste gelegde
misdrijf van artikel 10A van de Opiumwet;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek
van voorarrest.
VRIJSPRAAK
De onder 2 ten laste gelegde invoer van cocaïne is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 19 juni 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachte rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen door het hoofd te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2006 tot en met 10 juli 2006 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, en/of vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen (mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) van ongeveer 25 kilo, althans een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I voor te bereiden,
zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dit
misdrijf heeft verschaft
immers hebben verdachte en/of diens mededaders
telefonisch afspraken gemaakt en contact onderhouden voor de ontvangst van die uit het buitenland komende hoeveelheid cocaïne en
- een of meer klanten gezocht voor de afname van (een deel van) die hoeveelheid cocaïne.
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 10 juli 2006 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock model 19, kaliber 9 mm,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSMOTIVERINGEN
m.b.t. het onder 1 tenlastegelegde
voorbedachte rade en opzet
Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen sprake is geweest van voorbedachte rade. Tevens is betoogd dat niet kan worden bewezen dat de opzet van de verdachte en medeverdachten was gericht op de dood van het slachtoffer.
Hierbij heeft de verdediging zich in hoofdzaak gebaseerd op de (met elkaar overeenstemmende) verklaringen die de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1], als getuige gehoord, op de terechtzitting van 28 juni 2007 hebben afgelegd, welke verklaringen op essentiële punten sterk afwijken van de verklaringen die de verdachte en medeverdachten eerder hebben afgelegd.
De verdediging heeft voorts gewezen op het feit dat het gehanteerde pistool, een zgn. Glock, een heel gevoelig wapen is, dat niet over een specifieke veiligheidspal beschikt en dat bij zeer geringe trekkerdruk al kan afgaan. Medeverdachte [medeverdachte 1] die met het wapen heeft geschoten wist dit niet; hij was nauwelijks bekend met het gebruik van het wapen. Betwist wordt dat er sprake is geweest van een zgn. opgezet schot waarbij het wapen tegen het hoofd van het slachtoffer is gehouden. Deze door het NFI getrokken conclusie is onvoldoende onderbouwd en te vergaand, mede gezien de kogelbaan, die van achteren schuin omhoog loopt. Gelet op het postuur van het slachtoffer en dat van medeverdachte [medeverdachte 1] had, nog steeds volgens de verdediging, bij een doelbewust schot een rechtere kogelbaan veel meer voor de hand gelegen. De gevoeligheid van het wapen en de onbekendheid van medeverdachte [medeverdachte 1] daarmee, alsmede de schuine kogelbaan duiden er veeleer op dat sprake is geweest van een tragisch ongeluk, zoals ook volgt uit de op de terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1].
Dit verweer wordt als volgt beoordeeld.
De op de terechtzitting van 28 juni 2007 door de verdachte en door medeverdachte [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen houden, voor zover in dit verband van belang, het volgende in:
Op 18 juni 2006 hebben de verdachte, [medeverdachten 1 en 2] en een andere medeverdachte met elkaar afgesproken om het slachtoffer te beroven van (een tas met) geld. Aan [medeverdachte 2], die het geld zou wegpakken, is daartoe het pistool van [verdachte] afgegeven. Het was niet de bedoeling om met het wapen te schieten, er zou -zo nodig- uitsluitend mee worden gedreigd. Omdat het slachtoffer hem niet kende is besloten dat [medeverdachte 2] de beroving zou plegen. [Medeverdachte 1], die samen met [medeverdachte 2] bij het slachtoffer in de auto is gestapt, zou het tegenover het slachtoffer doen voorkomen dat hij geheel buiten de beroving door [medeverdachte 2] stond. De verdachte is samen met de andere medeverdachte naar de Burchtenbuurt gegaan alwaar hij op de anderen zou wachten. De verdachte heeft in eerst instantie geen contact gehad met het slachtoffer.
Aanleiding van de voorgenomen beroving was het feit dat [medeverdachte 1] en/of de verdachte niet konden voldoen aan een afspraak met het slachtoffer om hem een partij cocaïne te leveren. Zij waren immers nog steeds in afwachting van de zending van 20-25 kilo cocaïne die de vader van de verdachte naar Nederland zou sturen. Het slachtoffer bleef niettemin op die levering aandringen. Door middel van de beroving wilden de verdachte en [medeverdachte 1] bereiken dat het slachtoffer hen met rust zou laten, hen niet langer zou lastig vallen, en zich in plaats daarvan zou gaan bezig houden met de opsporing van de mensen die hem hadden beroofd. Zij zouden dan geen problemen meer met het slachtoffer hebben. Hoewel het slachtoffer een tasje met geld bij zich bleek te hebben, is de voorgenomen beroving op 18 juni 2006 niet doorgezet. Bij nader inzien werd dit geen goed idee gevonden. Er is die dag wel gesproken met het slachtoffer. Deze bleef vragen naar de cocaïne die aan hem geleverd zou worden. Hij gaf daarbij aan dat hij de zending van 20-25 kilo cocaïne aan iemand had beloofd die hem onder druk zette. Op verzoek van het slachtoffer is daarop aan hem toegezegd dat hij een monster van 1 kilo cocaïne zou krijgen. Het slachtoffer ging er van uit dat de kilo cocaïne, die hij van [medeverdachte 1] en/of de verdachte zou ontvangen, van (zeer) goede kwaliteit zou zijn. Hij wilde die cocaïne laten testen. Daartegenover zou het slachtoffer als borg 2 kilo cocaïne van slechtere kwaliteit aan verdachten afgeven. Deze zou hij later weer terug krijgen. De verdachten beschikten echter niet over cocaïne. Zij hebben niettemin met het voorstel van het slachtoffer ingestemd. Zij zagen dit als mogelijkheid om alsnog van het slachtoffer af te komen. Zij namen zich voor het slachtoffer bij de ruil die de volgende dag, op 19 juni 2006, zou plaatsvinden nepcocaïne te verstrekken. Aldus zouden ze hem duidelijk maken dat zij niet de beschikking hadden over echte cocaïne. Omdat het plan om door middel van een beroving de aandacht van het slachtoffer af te leiden was stopgezet, is het wapen op 18 juni 2006 door [medeverdachte 2] teruggegeven aan de verdachte.
Op 19 juni 2006 hebben [medeverdachten 1 en 2] en de verdachte elkaar aan het eind van de middag/begin van de avond weer ontmoet. Met het slachtoffer was een afspraak gemaakt bij het Shellstation aan de Slinge te Rotterdam. De verdachte had tevoren zijn pistool thuis opgehaald. Hij deed dit omdat hij eerder bedreigd was door een zekere Alex en hij er rekening mee hield dat hij deze op straat zou kunnen tegenkomen. Nadat het slachtoffer was gearriveerd zijn [medeverdachten 1 en 2] bij het slachtoffer in de auto gestapt waarna de auto is weggereden. [Medeverdachte 1] was op dat moment in het bezit van het pistool van de verdachte. De verdachte had het wapen aan [medeverdachte 1] afgegeven. De verdachte is niet bij het slachtoffer ingestapt, hij zou hen in de Burchtenbuurt opwachten. Hij had zich nog niet laten zien aan het slachtoffer. In de auto van het slachtoffer gaf deze aan dat hij de verdachte wilde spreken. Daarop zijn zij naar de Endenburg gereden. [Medeverdachten 1 en 2] zijn daar uitgestapt en hebben daar gesproken met de verdachte. [Medeverdachte 2] is vervolgens thuis een pak meel gaan ophalen. Dit pak meel moest doorgaan voor de kilo cocaïne die aan het slachtoffer was beloofd. Het pak meel zat in een plastic tasje. [Medeverdachte 2] heeft dit tasje met inhoud aan de verdachte afgegeven, waarna de verdachte en [medeverdachten 1 en 2] met zijn drieën bij het slachtoffer in de auto zijn gestapt. Het was de bedoeling om het slachtoffer bij de afgifte van het tasje met het pak meel te zeggen dat zij geen mogelijkheden hadden om cocaïne aan hem te leveren. Zij wilden hem aldus opening van zaken geven. Daarvan is het echter niet gekomen. Vrijwel meteen nadat [medeverdachten 1 en 2] en de verdachte bij het slachtoffer waren ingestapt, keek het slachtoffer in de plastic tas. Toen hij zag dat daarin een pak met meel zat, werd hij erg kwaad. Hij ging tegen hen tekeer, “draaide door” en schreeuwde dreigend dat hij de verdachten zou meenemen naar “zijn mensen”, zodat zij aan hen uitleg konden geven. Het slachtoffer riep tegen de verdachte, die voor in de auto zat en wilde uitstappen, dat dit niet mocht. [Medeverdachten 1 en 2] konden de auto ook niet verlaten, omdat zij zich achter in de auto bevonden en de portierdeuren aan de achterzijde van de auto op het zgn. kinderslot zaten. Daarop heeft [medeverdachte 1] het pistool dat hij bij zich had ter hand genomen. Hij wilde daarmee uitsluitend dreigen om het slachtoffer te kalmeren. Al pratende met en/of schreeuwende tegen het slachtoffer, maakte [medeverdachte 1] met zijn handen gebaren en bewegingen naar het slachtoffer. Het wapen had hij op dat moment nog steeds in zijn handen. Er zat geen houder in het wapen en hij wist niet dat het wapen kennelijk was doorgeladen. Tijdens het maken van de bewegingen met zijn handen ging ongewild het schot af, waardoor het slachtoffer in zijn hoofd werd geraakt.
Behalve dat deze verklaringen afwijken van de verklaringen die eerder door de verdachte en medeverdachten zijn afgelegd waaruit naar voren komt dat het zowel op 18 als op 19 juni 2006 de bedoeling was om het slachtoffer dood te schieten, bevatten de verklaringen voorts een aantal nieuwe punten, in de zin dat daarover niet eerder is verklaard.
Nieuw in deze verklaringen is onder meer dat het doel van de op 18 juni 2006 geplande beroving was om aldus te bewerkstelligen dat de aandacht van het slachtoffer zich zou gaan concentreren op die beroving en niet langer op de aan hem toegezegde levering van (een zending) cocaïne, waarover tussen hen problemen bestonden.
Ook niet eerder is verklaard dat het slachtoffer op 18 juni 2006 het tasje met geld bij zich had.
Hetzelfde geldt voor de bewering, er op neerkomend dat zij op 19 juni 2006 geen kwade intenties meer hadden ten opzichte van het slachtoffer en dat het die dag louter de bedoeling was om door middel van het pak meel (nepcocaïne) aan het slachtoffer duidelijk te maken dat zij niet over cocaïne beschikten c.q. dat er geen zending met cocaïne zou komen en dat zij daarom, ondanks hun eerdere afspraken met het slachtoffer, geen cocaïne aan hem konden leveren.
Ook nieuw is dat er, voorafgaand aan het fatale schot, in de auto met het slachtoffer een woordenwisseling is geweest, waarbij deze dreigend overkwam en verdachten verbood de auto te verlaten.
Tevens is niet eerder naar voren gekomen dat er geen houder in het wapen zat toen de medeverdachte [medeverdachte 1] daarmee schoot.
In geen van de eerdere verklaringen die de verdachte en zijn medeverdachten tegenover de politie of de rechter-commissaris hebben afgelegd, is over deze nieuwe punten iets terug te vinden, ook niet in de verklaringen die zijn afgelegd enige tijd na de aanhoudingen van de verdachten, toen de zgn. hectiek en emoties van het eerste moment er niet meer althans minder waren en iedere verdachte de mogelijkheid had gehad de nieuwe en minder belastende lezing van het gebeurde te bespreken met zijn advocaat.
Voorts is in dit verband nog van belang dat niet goed valt in te zien dat is gedacht dat door middel van de (op 18 juni 2006 te plegen) beroving de problemen met het slachtoffer van de baan zouden zijn. Dit komt niet geloofwaardig voor, nu degene die de beroving zou plegen [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] was meegenomen naar de auto van het slachtoffer. De kans was daarom reëel dat het slachtoffer medeverdachte [medeverdachte 1] en/of de verdachte, zijn andere contactpersoon, over die beroving zou hebben benaderd en hen daarvoor mede verantwoordelijk zou hebben gehouden, in ieder geval zou hebben aangedrongen op bekendmaking van de identiteit van [medeverdachte 2]. Dit zou de problemen met het slachtoffer dus niet hebben doen afnemen. Gelet daarop is, anders dan is aangevoerd, niet waarschijnlijk dat de verdachten om die reden de beroving wilden plegen.
Ook is niet aannemelijk de verklaring dat het slachtoffer op 18 juni 2006 een tasje met geld bij zich had, omdat -als dit juist zou zijn- niet valt in te zien waarom dan van het plan om het slachtoffer te beroven is afgezien.
Indien de huidige lezing van het gebeurde juist zou zijn, is evenmin begrijpelijk waarom op 19 juni 2006, voorafgaande aan het moment waarop [medeverdachten 1 en 2] bij het slachtoffer in de auto zijn gestapt, de verdachte zijn wapen aan [medeverdachte 1] heeft afgegeven. Uitgaande van de bewering dat er toen geen slechte intenties meer waren jegens het slachtoffer ligt deze handelwijze niet zonder meer voor de hand. Deze gang van zaken verdraagt zich in ieder geval niet met de verklaring van de verdachte, die op straat bleef, dat hij eerder die avond zijn wapen thuis (bij zijn vriendin) had opgehaald omdat hij bang was “Alex” op straat tegen te komen. Dat dit de reden was van het ophalen van het wapen blijkt ook niet uit de verklaring die [getuige 2], de (toenmalige) vriendin van de verdachte op 18 juli 2006 tegenover de politie heeft afgelegd. Daarin zegt zij dat [verdachte], toen hij het wapen bij haar kwam ophalen, zei dat het voor [voornaam medeverdachte 1] (lees: de medeverdachte [medeverdachte 1]) was, hetgeen uiteindelijk ook het geval bleek te zijn.
Uitgaande van de huidige lezing van het gebeurde is tevens merkwaardig waarom op 19 juni 2006 het pak meel pas in een later stadium is opgehaald, waarom het überhaupt nog nodig was om een pak meel op te halen en waarom de verdachte die dag niet meteen doch pas later, samen met [medeverdachte 1 en 2], bij het slachtoffer in de auto is gestapt.
De huidige lezing van het gebeurde is ook moeilijk te begrijpen in het licht van de verklaring die medeverdachte [medeverdachte 3] als getuige op de terechtzitting heeft afgelegd. Die verklaring komt er op neer dat er op 18 juni 2006 aanvankelijk een plan was om het slachtoffer te beroven, doch dat later die dag werd gesproken over schieten, waarna hij zich heeft teruggetrokken en ook op 19 juni 2006 niet meer heeft meegedaan. Dit verdraagt zich niet of moeilijk met de huidige lezing van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] dat het op 18 juni 2006 aanvankelijk louter de bedoeling was om het slachtoffer door middel van bedreiging met het vuurwapen te beroven, doch dat zij later die dag hun kwade intenties ten opzichte van het slachtoffer geheel hebben laten varen en dat daarvan ook op 19 juni 2006 geen sprake meer was.
De bewering dat er geen houder in het pistool zat toen medeverdachte [medeverdachte 1] daarmee schoot, wordt in geen enkele andere verklaring of anderszins bevestigd. Integendeel. Het wapen is vrijwel meteen na de moord aan een ander (medeverdachte 4) afgegeven. Diens verklaring bevat geen enkele aanwijzing dat het pistool op dat moment niet voorzien was van de houder. Als juist is wat [medeverdachte 1] heeft verklaard, zou het voor de hand hebben gelegen dat [medeverdachte 4] dit tijdens zijn verhoor door de politie zou hebben aangegeven. Bovendien is het pistool later met de houder erin teruggevonden.
Anders dan door de raadsman betoogd, is ook de omstandigheid dat de schotbaan schuin omhoog loopt op zichzelf geen bevestiging dan wel voldoende aanwijzing dat sprake is geweest van een ongewild schot. Het schuine verloop van de schotbaan is ook niet onverenigbaar met de conclusie van het NFI dat er sprake is geweest van een opgezet schot. Dat die conclusie te vergaand is, is onvoldoende gemotiveerd betwist.
Concluderend leidt het vorenstaande er toe dat aan de op de terechtzitting door verdachte en door de als getuige gehoorde medeverdachte [medeverdachte 1] gegeven lezing van het gebeurde, er op neerkomend dat er geen sprake was van voorbedachte rade en dat het doodschieten van het slachtoffer een ongeluk was, geen geloof wordt gehecht.
Anders dan door de raadsman is betoogd, worden die verklaringen daarom niet tot uitgangspunt genomen, maar wordt uitgegaan van de (op essentiële punten met elkaar en met de overige bewijsmiddelen overeenkomende) eerdere verklaringen van de verdachte en medeverdachten.
Deze verklaringen zullen voor het bewijs worden gebruikt.
m.b.t. het onder 2 tenlastegelegde
voorbereidingshandelingen ex artikel 10a Opiumwet.
De verdediging heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen zoals bedoeld in de Opiumwet nu er onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van één of meer van de bij de gedachtestreepjes tenlastegelegde voorbereidende gedragingen.
Dit verweer wordt verworpen.
Bewezen wordt geacht dat de verdachte en zijn medeverdachten in vereniging voorbereidingshandelingen hebben getroffen gericht op de invoer van een hoeveelheid van ongeveer 20-25 kilo cocaïne, bestaande uit het telefonisch maken van afspraken en het contact onderhouden over de ontvangst van die cocaïne en het zoeken van klanten voor de afname van een deel van die cocaïne.
Het bewijs daarvoor blijkt uit het volgende.
Uit de in het dossier aanwezige tapgesprekken uit de periode 27 juni 2006 - 9 juli 2006 wordt duidelijk dat de verdachte en zijn medeverdachten in versluierd taalgebruik regelmatig over en weer contact hebben over de aankomst en ontvangst van "iets"/ "dat ding"/ "de dingen"/ "de meisjes"/ "de gasten".
Aanvankelijk zouden "die meisjes" op 3 of 4 juli aankomen (p. 49), maar uit de getapte gesprekken vanaf 5 juli (p. 63 en 81) blijkt dat er dan nog niets is aangekomen en dat er nog moet worden gewacht. In het laatste uitgewerkte tapgesprek (p. 83) op 9 juli 2006 tussen de verdachte en [medeverdachte 6] wordt gezegd dat "de dingen" morgen komen.
In zijn verklaringen bij de politie van 11 en 12 juli 2006 heeft de verdachte verklaard dat zijn vader [medeverdachte 5] hem ergens in mei 2006 heeft gezegd ongeveer 20 kilo verdovende middelen in de vorm van cocaïne te zullen sturen. In april 2006, toen hij in Kaapverdië was, heeft hij daarover voor het eerst met zijn vader gesproken. Zijn vader begon er toen over. Het ging om blokken cocaïne. De drugs zouden per boot komen. Zijn vader had tegen hem gezegd dat de mensen van de boot contact met hem zouden opnemen. De verdachte heeft dit aan medeverdachte [medeverdachte 1] verteld en beiden zouden de cocaïne hier verkopen. Het geld van de opbrengst van de cocaïne zou naar de vader van de verdachte in Kaapverdië gaan. Als de verdachte naar zijn werk ging gaf hij zijn telefoon aan [medeverdachte 1] zodat deze de telefoontjes die over cocaïne gingen kon aannemen. Later (op 10 juli 2006) heeft zijn vader tegen de verdachte gezegd dat het niet doorging, dat de cocaïne wel aan boord was gegaan maar dat hij in de maling was genomen. Over [medeverdachte 6] heeft de verdachte verklaard dat deze ook op de hoogte was van de partij cocaïne die onderweg was. [Medeverdachte 6] wist dat van zijn broer [medeverdachte 5]. [Medeverdachte 6] heeft de verdachte een aantal malen doorgegeven wat [medeverdachte 5] hem telefonisch had meegedeeld over wanneer de cocaïne zou komen. Dit laatste vindt zijn ondersteuning ook in een aantal uitgewerkte telefoontaps (p. 63, 81 en 83) tussen [medeverdachte 6] en de verdachte.
De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] bevestigen de verklaring van de verdachte op dit punt. Ook hij heeft verklaard (zie verklaring van 12 juli 2006, p. 245) dat hij - als beste maat van de verdachte - hem zou helpen om te kijken of ze de per boot aan te voeren cocaïne "kwijt" zouden kunnen. Er zou worden gebeld zodra de cocaïne was gearriveerd en dan zouden de verdachte en hij het op moeten gaan halen.
Over de vader van de verdachte, [medeverdachte 5], heeft [medeverdachte 1] op 12 juli 2006 bij de politie (p. 250) verklaard dat de hij een (verkoop)prijs zou geven voor de cocaïne. Zij zouden daar dan wat bovenop zetten en dat zou hun winst zijn.
Door in ieder geval de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zijn ook daadwerkelijk klanten gezocht die de cocaïne konden afnemen. Uit de politieverklaring van [medeverdachte 1] van 12 juli 2006 (p. 243) blijkt dat hij met ene Jaffa contact had over de cocaïne en dat deze geïnteresseerd was om zaken met [medeverdachte 1] te doen. Ook dit vindt zijn ondersteuning in een aantal uitgewerkte telefoontaps (p. 57, 58-59, 60, 68, 70 en 71) waaruit blijkt dat deze Jaffa op de hoogte wordt gehouden van de verwachte aankomst van de zending en dat Jaffa wel "3 of 4" wil afnemen.
Vast staat ook dat [slachtoffer], het latere slachtoffer van het onder 1 bewezenverklaarde delict, door de verdachte en [medeverdachte 1] was benaderd om (een gedeelte van) de zending met 20-25 kilo cocaïne waarvan zij in afwachting waren, af te nemen (politieverklaring van de verdachte van 12 juli 2006, p. 252/253, de politieverklaring van [medeverdachte 1] van 13 juli 2006, p. 267-269 en politieverklaring van [medeverdachte 1] van 13 juli 2006 om 20.54 uur, p. 272-274. Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] (p. 24-25) blijkt dat [slachtoffer] hem in mei 2006 deze partij cocaïne had aangeboden voor 800.000 of 900.000 euro. Eind mei hoorde hij van [slachtoffer] dat de cocaïne er snel aan zou komen. [Slachtoffer] had hem op 18 juni 2006 - de dag voor zijn dood - gebeld en gezegd dat [getuige 1] zijn telefoon aan moest laten staan omdat "het elk moment kon gebeuren".
Diezelfde [getuige 1] heeft over de vader van de verdachte, [medeverdachte 5], nog gezegd dat hij van [slachtoffer] heeft gehoord dat de vader van de verdachte de cocaïne zou opsturen.
De verdediging heeft voorts betoogd dat geen sprake kan zijn van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet. In onderhavige zaak is immers niet komen vast te staan dat er daadwerkelijk een zending cocaïne onderweg was, en niet uitgesloten kan worden geacht dat het slechts om een virtuele zending ging die alleen bestond in de voorstelling van de verdachte en de medeverdachten.
Dit verweer - dat wordt opgevat als een kwalificatieverweer dat bij honorering zou moeten leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte - wordt verworpen.
De navolgende - veelgeciteerde - passages uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495 (kamerstukken II 1982-1993, 17 975, nr. 3) zijn voor wat betreft de strekking van artikel 10a van de Opiumwet van belang:
(blz. 4):
"Verder moet worden bedacht, dat onder de huidige strafbepalingen wettig en overtuigend bewijs dat in verdovende middelen is gehandeld, veelal moeilijk te leveren is. Buiten twijfel dient immers te staan dat de handel inderdaad op heroïne of een andere drug met een onaanvaardbaar risico betrekking had. Daarbij komt dat de bestaande strafbepalingen niet aldus zijn opgezet, dat gemakkelijk vat te krijgen is op hen die de handel organiseren en deze financieren. (..) Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, wordt in het onderhavige wetsontwerp voorgesteld om:
1. als zelfstandig misdrijf een aantal handelingen strafbaar te stellen, welke beogen de handel in heroïne en andere drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen."
(blz. 6):
"wel menen wij dat er aanleiding is om bepaalde voorbereidings-(of bevorderings-) handelingen die volgens de bestaande wet op zichzelf geen voltooid misdrijf of en strafbare poging daartoe opleveren als zelfstandig delict strafbaar te stellen. Een en ander komt dus neer op uitbreiding van de strafbaarheid in die zin dat bepaalde voorbereidingshandelingen die verband houden met de handel in verdovende middelen (als bedoeld in lijst I bij die wet) of die deze handel beogen te bevorderen niet langer straffeloos zullen zijn."
(blz.12):
"Opgemerkt wordt nog eens, dat het trachten te bewegen een geheel zelfstandig misdrijf is waarbij noch een der vereisten voor strafbare poging is gesteld noch rekening wordt gehouden met de uitslag der handelingen."
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de voorbereiding en/of de bevordering van een misdrijf als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 Opiumwet in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet als zelfstandig delict is strafbaar gesteld vanwege het gevaarzettende karakter van deze handelingen. Het resultaat van die handelingen is daarbij niet relevant.
Ook uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie daarvoor met name HR 13 maart 2001, NJ 2001, 338 en de daarbij horende conclusie van A-G Jörg en HR 28 maart 2000, 01197/99/U, LJN: ZD1764, onvolledig gepubliceerd in NJ 2000, 491 en vooral §19 van de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wortel) vloeit voort dat sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen indien maar vaststaat dat de intentie van de voorbereider op de invoer van cocaïne is gericht en hij aan die intentie ook uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten.
Dat is niet anders indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht zijn op een misdrijf dat alleen in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ook dan is sprake van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet is derhalve niet van belang of er daadwerkelijk een reële mogelijkheid bestaat of heeft bestaan om verdovende middelen in te voeren.
STRAFBAARHEID FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van moord;
2.
medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde lid en vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat misdrijf trachten te verschaffen;
3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III als bedoeld in artikel 2 van die wet.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met vrienden schuldig gemaakt aan moord.
Aanvankelijk was het plan opgevat om het slachtoffer van geld te beroven. Toen de verdachte en zijn medeverdachten zich realiseerden dat het slachtoffer het hier niet bij zou laten zitten, is besloten het slachtoffer bij de beroving met een vuurwapen dood te schieten. De beroving van het geld is uiteindelijk niet doorgegaan omdat het slachtoffer geen geld bij zich bleek te hebben. Met het slachtoffer is vervolgens een cocaïneruil afgesproken. Die ruil zou de volgende dag plaatsvinden. Het plan is toen in zoverre gewijzigd dat besloten werd het slachtoffer van zijn cocaïne te beroven. Het plan om het slachtoffer daarbij dood te schieten werd gehandhaafd en is ook uitgevoerd. Het dodelijke schot werd gelost door een medeverdachte. Deze bevond zich op dat moment samen met het slachtoffer, de verdachte en een andere medeverdachte in de auto van het slachtoffer. Dit gebeurde allemaal op klaarlichte dag, in een woonwijk en in aanwezigheid van spelende kinderen.
Het motief van de verdachten was hun wens om "snel geld te verdienen". De buit zou gelijkelijk worden verdeeld.
Aan het slachtoffer, dat 29 jaar oud was, is door deze daad zijn leven ontnomen. Aan zijn nabestaanden is onherstelbaar leed toegebracht. Bovendien veroorzaken dit soort delicten ook bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid. Moord is dan ook een van de ernstigste delicten die het wetboek kent. De gevolgen daarvan zijn immers vreselijk en onomkeerbaar. De kilheid en het gemak waarmee de verdachte en zijn medeverdachten dit feit hebben gepleegd is zeer verontrustend.
Het gebruikte vuurwapen behoorde aan de verdachte toe. Hij had het al langer in zijn bezit.
De verdachte had met het slachtoffer afspraken gemaakt over een partij cocaïne die vanuit het buitenland zou komen en vervolgens in Nederland op de markt zou worden gebracht. Het slachtoffer zou (een gedeelte van) die partij van de verdachte afnemen.
Niet alleen de handel in harddrugs, maar ook de ten aanzien van de verdachte bewezen verklaarde voorbereidingen daarvoor dienen krachtig te worden bestreden, gelet op het gevaarzettende karakter daarvan. Immers, het is een feit van algemene bekendheid dat ook reeds de voorbereidingshandelingen voor handel in harddrugs vaak gepaard gaan met tal van andere vormen van criminaliteit. De moord op het slachtoffer is daarvan een voorbeeld en maakt duidelijk tot welke uitwassen de zucht om geld te willen verdienen met drugs kan leiden. Herhaaldelijk blijkt dat daaraan grote risico’s zijn verbonden, risico’s die in dit geval ook door het slachtoffer zijn genomen.
Op dergelijke ernstige feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat de verdachte een blanco strafblad heeft. Voorts heeft meegewogen dat de verdachte nog erg jong is, alsmede dat de verdachte en zijn medeverdachten weinig doordacht, onvolwassen en onprofessioneel te werk zijn gegaan in de uitvoering van hun plan, zonder zich te realiseren wat de gevolgen van hun daden zouden zijn, niet alleen voor het slachtoffer en de nabestaanden, maar ook voor hun eigen leven en dat van hun familie.
Tevens is acht geslagen op hetgeen omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte naar voren komt uit het rapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst Rotterdam/Dordrecht van 10 oktober 2006 en het rapport van mr. drs. W.C.A. Tubbergen, psycholoog, van 29 november 2006.
Hoewel de verdachte niet degene is geweest die het dodelijke schot heeft gelost, wordt aan hem voor de gepleegde moord dezelfde straf opgelegd als aan zijn medeverdachten, nu zij een nagenoeg gelijke rol hebben gespeeld bij het beramen van de moord, het de verdachte was die het slachtoffer kende en de contacten met hem onderhield, de buit gelijkelijk zou worden verdeeld en zij voorts alledrie in de auto van het slachtoffer zaten toen het dodelijke schot werd gelost.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, zal aan de verdachte voor de moord en het illegale wapenbezit een gevangenisstraf worden opgelegd voor de duur van 12 jaar en voor de voorbereiding van het opiumdelict een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De eis van de officier van justitie komt, gelet op de persoon van de verdachte, te hoog voor.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde partij] wonende te [plaatsnaam], raadsvrouwe mr. Visser, advocaat te Oud-Beijerland terzake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade, te weten de niet vergoede kosten van de uitvaart van [slachtoffer], tot een bedrag van € 634,33.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de verdachte de hoogte van de gevorderde schadevergoeding niet heeft betwist, zal de vordering worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 384,- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10a (oud) van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 2 ten laste gelegde invoer van cocaïne heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hiervoor omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) jaar en 6 (zes) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 634,33 en veroordeelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij], wonende te [plaatsnaam] te betalen, met dien verstande dat, indien en voor zover zijn medeverdachten betalen de verdachte in zoverre van deze betalingsverplichting is bevrijd;
- bepaalt dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de bena¬deelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 384,- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoer¬legging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. De Knoop en Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Pastoors, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 juli 2007.