ECLI:NL:RBROT:2007:BB0278

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
266833 / HA ZA 06-2235
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank en declaratie advocaat in strafzaak

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft eiser, een advocaat, gedaagde aangeklaagd voor het niet betalen van declaraties die verband hielden met juridische werkzaamheden in een strafzaak. De rechtbank heeft op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin de bevoegdheid van de rechtbank en de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden centraal stonden. Gedaagde had zich onttrokken aan de procedure door haar procureur te vervangen, wat leidde tot een herbeoordeling van de zaak. Eiser stelde dat de algemene voorwaarden, waarin de rechtbank Rotterdam als bevoegde instantie werd aangewezen, van toepassing waren. Gedaagde betwistte de hoogte van de declaraties en stelde dat de algemene voorwaarden haar nooit ter hand waren gesteld. De rechtbank oordeelde dat gedaagde voldoende op de hoogte was van de algemene voorwaarden en dat de rechtbank Rotterdam bevoegd was om de zaak te behandelen. De rechtbank wees de vordering van eiser tot betaling van € 13.341,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten. De rechtbank concludeerde dat gedaagde in verzuim was, omdat de declaraties binnen 14 dagen na factuurdatum voldaan hadden moeten zijn. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van de toepasselijkheid van algemene voorwaarden en de gevolgen van het niet tijdig betalen van declaraties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 266833 / HA ZA 06-2235
Uitspraak: 11 juli 2007
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
procureur mr. J.G.M. Roijers,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te Goes,
gedaagde,
procureur voorheen mr. O.E. Meijer,
advocaat voorheen mr J.A. Krab te Goes,
thans geen advocaat/procureur.
Partijen worden hierna ook aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1 Het verloop van het geding
1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 27 juli 2006;
- conclusie van antwoord, met één productie;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 25 oktober 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van 8 december 2006 van [eiser], met producties;
- een faxbrief van mr. J.A. Krab, advocaat te Goes, gedateerd 13 maart 2007 en ingekomen ter civiele griffie op 14 maart 2007, waarin hij meedeelt dat hij gedaagde niet langer kan bijstaan en dat hij zich derhalve zal onttrekken;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 15 maart 2007, welke op verzoek van gedaagde is aangehouden, waarna de zaak naar de rol is verwezen voor onttrekking procureur aan de zijde van gedaagde.
1.2 Op de rolzitting van 28 maart 2007 heeft de procureur van gedaagde zich onttrokken en is gedaagde in de gelegenheid gesteld om een andere procureur te stellen teneinde te kunnen voort procederen.
De zaak is op de rolzitting van 13 juni 2007 op verzoek van eiser opnieuw opgebracht en eiser heeft vervolgens op die datum vonnis gevraagd.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1 [eiser] heeft in opdracht en voor rekening van [gedaagde] juridische werkzaam-heden verricht gedurende de periode van 2 september 2003 tot 1 maart 2006.
Deze werkzaamheden hadden betrekking op de strafzaak [S] [gedaagde] tegen het Openbaar Ministerie. [eiser] heeft [gedaagde] bijgestaan in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.2 Voor deze werkzaamheden (zowel voor de strafprocedure in eerste aanleg als voor de daaropvolgende procedure in hoger beroep) heeft [eiser] aan [gedaagde] diverse declaraties verstuurd, waaronder:
- een declaratie, d.d. 16 december 2004, nummer 12778 ad € 166,51
- een declaratie, d.d. 31 december 2004, nummer 12918 ad € 90,40
- een credit nota, d.d. 15 december 2005, nummer 14862 ad -/- € 715,00
- een credit nota, d.d. 31 december 2005, nummer 15139 ad -/- € 379,05
- een declaratie, d.d. 9 februari 2006, nummer 15343 ad € 14.178,14.
Het nog openstaande bedrag van deze facturen bedraagt in totaal € 13.341,--.
3 De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
[gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 13.341,00 aan hoofdsom,
te vermeerderen met de wettelijke rente over de declaratiebedragen sedert de vervaldata van die declaraties, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en met de buitengerechtelijke kosten conform rapport Voorwerk II ad € 904,--, alsmede met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft RBG aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 [eiser] heeft de opdracht om [gedaagde] terzijde te staan bevestigd in een brief van 2 september 2003, waarin tevens de bij die brief gevoegde algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard. Op grond van deze algemene voorwaarden is de rechtbank Rotterdam bevoegd.
3.2 De juridische werkzaamheden van [eiser] hebben onder meer bestaan uit het bestuderen van ontvangen stukken, het voeren van telefoongesprekken, correspondentie en het opstellen van processtukken.
3.3 Ondanks herhaalde aanmaningen en sommaties weigert [gedaagde] om het nog openstaande bedrag van voormelde declaraties ten bedrage van in totaal
€ 13.341,-- te voldoen.
3.4 Blijkens de declaraties hadden de betreffende bedragen binnen 14 dagen moeten zijn voldaan, waardoor [gedaagde] ter zake van voornoemde declaraties in verzuim is. [eiser] vordert de wettelijke rente over de genoemde declaratie-bedragen sedert de vervaldata van die declaraties.
3.5 Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten conform het Rapport Voorwerk II in verband met de door haar verrichte werkzaamheden ten behoeve van buitengerechtelijke incasso en die kosten worden begroot op € 904,--.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot primair tot niet ontvankelijkheid van [eiser] in haar vorderingen en subsidiair tot afwijzing van de vorderingen, en zowel primair als subsidair met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
[gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 De algemene voorwaarden van [eiser] zijn nooit aan [gedaagde] ter hand gesteld. Nu [gedaagde] woonachtig is in het arrondissement Middelburg, stelt zij primair dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen.
4.2 Subsidiair betwist [gedaagde] de hoogte van de facturen en stelt zij dat de hoogte van de facturen in geen verhouding staat met de door [eiser] verrichte werkzaamheden. Zij heeft dit ook aan [eiser] kenbaar gemaakt. [gedaagde] heeft van [eiser] nooit enige specificatie ontvangen waarin de hoogte van de declaraties inzichtelijk wordt gemaakt.
Ter nadere onderbouwing van haar stellingen verwijst zij naar de declaratie van 9 februari 2006 ad € 14.178,14. Deze declaratie heeft betrekking op werkzaamheden die zouden zijn verricht gedurende de periode januari 2006 tot en met 8 februari 2006. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat [eiser] binnen een zo’n korte periode zoveel tijd aan de zaak heeft besteed, aldus [gedaagde].
[gedaagde] stelt dat zij van begin af aan de hoogte van de nota heeft betwist.
5 De beoordeling
Ontvankelijkheid - bevoegdheid
5.1 In het primaire verweer van [gedaagde] dat de rechtbank te Rotterdam niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen, nu zij in Goes
- derhalve in het arrondissement Middelburg - woonachtig is, waarbij zij voorts aanvoert dat de algemene voorwaarden van [eiser], welke bepalen dat de rechtbank te Rotterdam bevoegd is, haar niet ter hand zijn gesteld, leest de rechtbank niet een betwisting van de gestelde toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [eiser].
Nu daartegen overigens door [gedaagde] niets is aangevoerd, staat tussen partijen vast dat de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht. De enkele gestelde - door [eiser] betwiste - omstandigheid dat [gedaagde] de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld, is onvoldoende om deze buiten toepassing te laten.
Krachtens artikel 6:233 BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar, indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden ervan kennis te nemen. [gedaagde] heeft hieromtrent echter niets gesteld, noch is gebleken dat haar niet een redelijke mogelijkheid is geboden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de door [eiser] overgelegde brief van 2 september 2003 (de opdrachtbevestiging), die zowel per gewone post als per e-mail aan [gedaagde] is verstuurd, staat vermeld - voor zover relevant - dat de algemene voorwaarden van [eiser] van toepassing zijn “waarvan u bijgaand een exemplaar aantreft”. Ook uit het verzendbewijs van de e-mail blijkt dat er een Word-document betrekking hebbende op algemene voorwaarden is meegezonden.
Onder punt 7 van de algemene voorwaarden van [eiser] is opgenomen dat de rechtbank te Rotterdam exclusief bevoegd is om over geschillen te oordelen.
Op grond van het vorenstaande, volgt hieruit dat de rechtbank te Rotterdam bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] uit hoofde van de door haar gestelde overeenkomst van opdracht.
Het primaire verweer van [gedaagde] wordt derhalve verworpen.
het geschil
5.2 Ingevolge de brief van [eiser] van 8 december 2006 is tussen partijen in geschil de einddeclaratie, gedateerd 9 februari 2006, met nummer 15343 ten bedrage van € 14.178,14, waarop nog openstaat een bedrag van € 13.341,--.
5.3 [gedaagde] heeft aangegeven dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat [eiser] binnen een zo’n korte periode zoveel tijd aan haar zaak heeft besteed en dat zij de hoogte van deze declaratie heeft betwist.
5.4 [eiser] heeft vervolgens bij brief van 8 december 2006 nadere producties ter onderbouwing van haar vordering in het geding gebracht.
[eiser] heeft in deze stukken onder meer haar werkzaamheden gedurende de periode van 1 september 2003 tot en met 8 februari 2006 nader gespecificeerd en gedetailleerd onderbouwd. Uit een door [eiser] overgelegde urenspecificatie blijkt dat [eiser] in de periode januari 2006 tot en met 8 februari 2006 in totaal 48 uur en 40 minuten aan juridische werkzaamheden heeft besteed.
Nu [gedaagde] hiertegen niets meer heeft ingebracht, acht de rechtbank haar subsidiaire verweer, dat het aantal gedeclareerde uren onwaarschijnlijk is, overtuigend weerlegd.
5.5 De rechtbank stelt vast dat genoemd aantal bestede uren aan juridische werkzaamheden in relatie met het in voormelde brief van 2 september 2003 genoemde tussen partijen overeengekomen honorarium (à € 195,-- exclusief BTW en verschotten) overeenkomt met het bedrag aan honorarium van
€ 11.240,-- inclusief BTW, zoals staat vermeld op voornoemde declaratie van
9 februari 2006.
5.6 Voor de overeenkomst van opdracht – waar ook de overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt gewoonlijk toe gerekend moet worden – geldt de regeling van boek 7 titel 7 BW. Artikel 7:405 geeft de algemene regel voor de honorering van de professionele opdrachtnemer. De gebruiken ter zake van advocatenhonoraria zijn op te maken uit de richtlijnen en adviezen die door de beroepsgroep zelf – in verband met de Nederlandse Orde van Advcaten – zijn opgesteld en gepubliceerd. Ook blijken zij uit een bestendige jurisprudentie van de tuchtrechtelijke organen voor de advocatuur.
Beide bronnen geven duidelijk aan dat de advocaat zijn declaratie met redelijkheid behoort vast te stellen en dat ook het resultaat van de bemoeienissen van de advocaat van invloed kan zijn op (de redelijkheid van) zijn honorarium. Op de voet van artikel 7:405 BW moet deze factor, als daarvoor feitelijke gronden aanwezig zijn, bij de beoordeling van een in geschil zijnde advocatendeclaratie worden betrokken.
[gedaagde] heeft op dit punt geen, althans onvoldoende (gemotiveerde en onderbouwde) feitelijke gronden gesteld, zodat haar verweer - voor zover haar gevoerde verweer met betrekking tot de hoogte van de declaratie als zodanig zou moeten worden begrepen - wordt gepasseerd.
5.7 Op grond van het vorenstaande kan de vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 13.341,-- aan hoofdsom worden toegewezen, nu deze vordering de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
5.8 Nu - op grond van punt 10 van de toepasselijke algemene voorwaarden van [eiser] en hetgeen staat vermeld in de desbetreffende declaraties - de in deze declaraties genoemde bedragen binnen 14 dagen na factuurdatum hadden moeten zijn voldaan, was [gedaagde] na ommekomst van deze termijn in verzuim. De rechtbank zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW toewijzen vanaf de vervaldata van deze declaraties.
5.9 De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat het gaat om verrichtingen die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
Uit de bij brief van 8 december 2006 door [eiser] in het geding gebrachte producties blijkt slechts van één sommatiebrief aan [gedaagde] door de afdeling debiteurenbeheer van [eiser], gedateerd 7 juni 2006.
5.10 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten.
6 De beslissing
De rechtbank,
veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van € 13.341,-- (zegge: dertienduizend driehonderd eenenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag sedert de vervaldatum van de declaratie, 9 februari 2006, tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres bepaald op € 315,-- aan vast recht, op € 71,32 aan overige verschotten en op € 904,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Rutten.
Uitgesproken in het openbaar.
209 / 777