ECLI:NL:RBROT:2007:BB7884
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- L.M.E. Kiezebrink
- J.A.A.M. van Veen
- M.J. Dijkstra
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte in drugszaken wegens gebrek aan bewijs
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van verschillende feiten met betrekking tot de Opiumwet. De verdachte werd onder andere verweten dat hij voorbereidingshandelingen had gepleegd voor het plegen van opiumdelicten en dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten elkaar vaak ontmoetten op gecodeerde locaties, maar dat deze ontmoetingen op zichzelf geen strafrechtelijk bewijs opleveren. Uit het strafdossier bleek niet waarover de verdachte en zijn medeverdachte in hun gesprekken hadden gesproken, waardoor de rechtbank oordeelde dat de belastende elementen onvoldoende concreet waren om als bewijs te dienen voor de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte weliswaar belastend leken, maar niet voldoende bewijs boden voor de rol van de verdachte in de vermeende drugshandel. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De officier van justitie werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering met betrekking tot een specifieke voorbereidingshandeling, en de rechtbank hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
De uitspraak benadrukt het belang van concreet bewijs in strafzaken, vooral in zaken die betrekking hebben op georganiseerde criminaliteit en drugshandel. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van wettigheid en overtuigingskracht.