VONNIS VAN DE RECHTBANK ROTTERDAM
sector kanton locatie Rotterdam
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 8 mei 2007,
gemachtigde: mr H.G. Hilgevoord te Rotterdam,
de besloten vennootschap
Rhiwa B.V.,
gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel,
gedaagde,
gemachtigde: mr B.D. Bos te Rotterdam.
Partijen worden hierna "[eiser]" en "Rhiwa" genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1. [eiser] heeft bij dagvaarding met bijlagen gevorderd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voor-raad, Rhiwa te veroordelen [eiser] toe te laten tot het verrichten van de werkzaamheden als vertegenwoordiger in de Automotive-branche en tot betaling van het salaris over zekere periode, met veroordeling van Rhiwa in de kosten van de procedure.
1.2. De zaak is behandeld ter terechtzitting, waar partijen zijn verschenen. Rhiwa heeft daar mondeling geantwoord en verweer gevoerd. [eiser] heeft zijn eis aldus gewijzigd dat hij eist betaling van het salaris ad € 2.721,59 bruto per maand vanaf 1 mei 2007, uiterlijk op de laatste dag van de maand, verminderd met het ontvangen ziekengeld. De gemachtigden van partijen hebben pleitnotities overgelegd. Van hetgeen is verhandeld, zijn aantekeningen gemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken. Ter zitting is een datum voor de uitspraak van dit vonnis bepaald.
Tussen partijen staat het volgende vast:
2.1. [eiser], geboren op [geboortedatum], is sinds 1 oktober 2000 bij Rhiwa in dienst, aanvankelijk als medewerker binnendienst, vanaf medio 2001 als medewerker buitendienst, steeds in de afdeling Automotive. Het salaris van [eiser] bedraagt € 2.721,59 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2. De afdeling Automotive houdt zich bezig met levering van schuurmiddelen aan onder meer grossiers in lak en garagebedrijven, de “Automotive-branche”. De medewerker buitendienst van Rhiwa bezoekt de afnemers veelal in gezelschap van een vertegenwoordiger van de verfdistributeur, voor de afnemer de voornaamste leverancier. Over deze vertegenwoordigers gaat het in de hierna (2.6.) aangehaalde brief van Rhiwa d.d. 26 februari 2007.
2.3. Per brief van 12 oktober 2006 schreef Rhiwa aan [eiser] onder meer als volgt:
“Refererend aan eerdere evaluatiegesprekken moeten wij constateren dat U niet voldoet aan de door ons gestelde eisen, die wij stellen aan een buitendienstmedewerker en omdat de vooruitzichten ook niet van dien aard zijn dat dit zal verbeteren, willen wij u nadrukkelijk vragen of U na wilt denken of de Rhiwa wel het bedrijf is waarin U verder wilt.
Uitgaande van de noodzaak van uw functioneren streeft Rhiwa BV er naar om in goed overleg met u tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Daartoe stellen wij U in de gelegenheid tot 31 mei 2007 elders een baan te vinden.
Hierna zullen wij overgaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.”
2.4. Per brief van 21 december 2006 schreef Rhiwa aan de gemachtigde van [eiser] onder meer als volgt:
“Door recente samenvoeging van activiteiten in de Imbema organisatie (Imbema is de moedermaatschappij, waarvan Rhiwa onderdeel is), ontstaat een situatie, waarbij de heer [eiser] in de gelegenheid wordt gesteld om bij een andere klantenkring, toch binnen onze organisatie werkzaam te blijven.
De werkzaamheden zullen vrijdag 22 december 2006 verder aan hem bekend worden gemaakt.”
2.5. Per brief van 11 januari 2007 schreef Rhiwa aan [eiser] onder meer als volgt:
“Zoals besproken ga je met ingang van 1 januari j.l. bestaande en potentiële klanten bezoeken in de hout- en kunststofindustrie in Nederland. Een klantenkring die naar mijn mening beter bij jou past.
Inmiddels heb ik je een lijst overhandigd met potentiële afnemers.
Teneinde jou een bevestiging te geven van onze positieve intenties in onze samenwerking zullen wij afzien van ons voornemen om op 31 maart a.s. een ontslagprocedure in te zetten.”
2.6. Per brief van 26 februari 2007 schreef Rhiwa aan de gemachtigde van [eiser] onder meer als volgt:
“Daar wij onze producten via distributie verkopen is het voor ons van belang dat wij met de vertegenwoordigers van deze distributeurs een goede vertrouwensrelatie opbouwen, welke een basis is voor de verkoop die hieruit volgt.(…).
Veel van deze distributeurs klagen met enige regelmaat (gedurende een langere periode en door meerdere personen geuit) over het feit dat uw cliënt “lang van stof is”, “problemen niet volledig oplost bij hun klanten”, “over onvoldoende kennis beschikt, althans deze kennis niet voldoende paraat heeft op de momenten dat klanten hier om vragen”, “onzeker overkomt in dergelijke situaties”. Kortom, in welke mate deze zaken een rol spelen is onduidelijk, waar wel is duidelijk dat er in het algemeen geen vertrouwen bestaat in het functioneren van [eiser].”
2.7. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft [eiser] zich op 18 of 19 april 2007 bij Rhiwa gemeld om zijn werkzaamheden (voor 50%) te hervatten. Namens Rhiwa is hem toen (mondeling) bevestigd dat Rhiwa hem alleen werkzaam liet zijn in de functie van vertegenwoordiger in de hout- en kunststofindustrie. [eiser] heeft daarop geantwoord daartoe niet bereid te zijn. Rhiwa heeft [eiser] over de tijd vanaf 1 mei 2007 geen salaris meer betaald.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. Het verweer van Rhiwa gaat uit van haar standpunt dat [eiser] gehouden is om te gaan werken ten behoeve van de hout- en kunststofindustrie, zoals door Rhiwa voorgesteld. Hierna wordt in dit verband over “het voorstel van Rhiwa” gesproken. De werkzaamheden in deze functie acht Rhiwa voor [eiser] passend, als alternatief voor een werknemer die anders wegens disfunctioneren ontslagen zou worden. Een en ander wordt door [eiser] weersproken.
3.2. Rhiwa heeft geen aanmerkingen gemaakt op het resultaat van het werk van [eiser], bijvoorbeeld wat betreft verkoopcijfers. Het gaat Rhiwa volgens haar toelichting om de kritiek die zij verwoordt in haar hierboven (2.6.) aangehaalde brief van 26 februari 2007. Deze is afkomstig van vertegenwoordigers van de verfdistributeur(s). Uit deze brief en de toelichting van Rhiwa is niet op te maken of zij zelf die kritiek onderschrijft. Uit de brief blijkt wel duidelijk hoe belangrijk de gunst van de bedoelde vertegenwoordigers voor de afzet aan de Automotive-branche en dus voor Rhiwa als ondernemer is. Bij de mondelinge behandeling voegt Rhiwa daaraan toe dat het zo moet zijn dat de vertegenwoordiger van de verfdistributeur het product van Rhiwa verkoopt en niet het product van de concurrenten.
3.3. Het kàn waar zijn dat, zoals Rhiwa beweert, [eiser] uit de gunst van zekere personen is geraakt of dreigt te raken en dat de gunst van die personen voor Rhiwa als ondernemer van groot belang is. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat [eiser] als medewerker buitendienst in de Automotive-branche niet naar behoren functioneert. Uit het betoog van Rhiwa komt ook niet naar voren waarom het door haar gesignaleerde probleem op 12 oktober 2006, de datum van haar hierboven (2.3.) aangehaalde brief, niet meer was op te lossen. In het bijzonder blijkt niet waarom Rhiwa aan [eiser] geen gelegenheid meer kon geven zijn gedrag aan te passen en zo te proberen weer in de gunst te komen. In de genoemde brief wordt weliswaar gerefereerd aan eerdere evaluatiegesprekken, maar [eiser] ontkent dat het probleem waarom het hier gaat eerder is besproken. Dat laatste is ook niet gebleken. [eiser] heeft in dit verband opgemerkt dat hij op 12 oktober 2006 van de ene dag op de andere volledig is afgeserveerd. Deze omschrijving lijkt de kantonrechter niet overdreven.
3.4. De beoordeling van een loonvordering als deze in kort geding bestaat hierin dat, uitgaande van de veronderstelling dat [eiser] het geschil in een bodemprocedure aan de rechter zal voorleggen, de uitspraak van die rechter zo goed als in dit stadium mogelijk is wordt voorspeld. Uit het bovenstaande blijkt dat, in het licht van de nu voorhanden gegevens, het voorstel van Rhiwa niet op disfunctioneren van [eiser] kan worden gegrond. Reeds daarom is niet te verwachten dat de rechter in de bodemprocedure het voorstel van Rhiwa redelijk zal achten. Die rechter zal dan ook niet billijken dat Rhiwa, toen [eiser] dit voorstel afwees, is opgehouden het loon van [eiser] te betalen. De vraag of de werkzaamheden in de aangeboden functie voor [eiser] passend zijn komt daarom in kort geding niet aan de orde. De conclusie is dat de loonvordering moet worden toegewezen.
3.5. Bij de beoordeling van de vordering van [eiser] om toegelaten te worden tot de werkzaamheden als vertegenwoordiger in de Automotive-branche mag niet worden uitgesloten dat Rhiwa in het welbegrepen belang van haar onderneming heeft gehandeld toen zij [eiser] niet meer toestond die werkzaamheden te verrichten. Dat dit punt in kort geding niet duidelijk is uitgewerkt doet hieraan niet af. Een inschatting als Rhiwa hier heeft gemaakt behoort bij uitstek tot haar verantwoordelijkheid als ondernemer. Zij is het ook die in de eerste plaats de economische gevolgen daarvan ondervindt. Het terugdraaien van een beslissing op dit punt is een ingreep die de rechter, vooral in kort geding, alleen onder bijzondere omstandigheden in overweging zal nemen. Van zulke omstandigheden is hier niet gebleken. Daarom zal op dit punt geen voorlopige voorziening worden getroffen.
3.6. Omdat Rhiwa in hoofdzaak in het ongelijk is gesteld, moet deze in de proceskosten worden veroordeeld.
de kantonrechter, recht doende als voorzieningenrechter,
veroordeelt Rhiwa om aan [eiser] te betalen het salaris ad € 2.721,59 bruto per maand vanaf 1 mei 2007, in de toekomst uiterlijk op de laatste dag van de maand, verminderd met het ontvangen ziekengeld;
veroordeelt Rhiwa in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] be-groot op € 180,84 aan verschotten en € 400,-- aan salaris voor zijn gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr J.V.M. Los, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.